Op de ochtend van 11 juli 1978 vertrekt een vrachtwagen met een lading vloeibaar propeen in de richting van Barcelona. De vrachtwagen is afkom- stig uit een kleine stad in Catalonië en wordt bestuurd door een chauffeur met een dikke snor in het midden van zijn glimmende gezicht. Hij rijdt al twintig jaar voor hetzelfde bedrijf op dezelfde wagen en kent het wegennet van Spanje uit zijn hoofd. Om de tolwegen te omzeilen kiest hij altijd voor de wegen door het achterland.
Gastankjes zijn niet bedoeld om lang in de zon te staan en een enorme gastank beladen met vijfentwintig ton propeen, terwijl er maar negentien ton in mag, al helemaal niet. Misschien krijgt de vrachtwagen een lekke band, waardoor de wagen tegen de muur rondom de camping botst, kantelt, over het terrein schuift en tegen een betonnen waterput tot stilstand komt met een klap hard genoeg om een lek in de tank te slaan. Misschien raakt de tank al eerder lek en stopt de chauffeur zijn wagen bij de camping om het lek te inspecteren. Zeker is in ieder geval dat er een wolk van prop- een uit de tank opstijgt en over camping Los Alfaques begint te zweven op zoek naar open vuur.
De grote, witte wolk propeen die over het campingterrein drijft, trekt direct de aandacht van de vele aanwezige vakantiegangers die rond de opengescheurde tankwagen samendrommen om dit verschijnsel te bekijken. Het gas vindt zijn ontstekingsbron naast een ten noordoosten van de camping gelegen discotheek, waar een jongen van in de twintig een sigaret staat te roken. Op het moment dat de nevel vlamvat, raast het brandende gas in een fractie van een seconde terug naar de vrachtwagen. De steekvlam slaat in de tank en met een oorverdovende knal explodeert het overgeble- ven propeen. Een vuurbal van zes etages hoog omsluit de helft van het kampeerterrein. Zij die niet direct worden geraakt door rondvliegende, brandende onderdelen van de vrachtwagen, verschroeien door de moor- dend hete drukgolf die alles op zijn weg direct in lichterlaaie zet. Blauwe gastankjes van kookstellen ontploffen, auto’s vliegen in de fik, mensen komen vast te zitten in brandende tenten en caravans. Een vader gooit zijn zoontje ter bescherming in een vrieskist. De temperatuur van de drukgolf is zo hoog, dat de jongen in zijn privé-oven omkomt van de hitte. De mees- ten van de slachtoffers dragen alleen badkleding.
Het enige dat van de chauffeur overblijft, is een verbrande pols met daar- aan een stilstaand, maar nog intact horloge. Het horloge geeft 14:36 uur aan, de tijd waarop de ontploffing zich voltrok.
II
Ik ben een pols. Een stuk bot gemaakt van het hardste kalk omkleed met een band van uitgedroogd vlees en broos geworden huid. Ik lig op de kamer van een meisje in het zuiden van Spanje. Ze heeft me bovenop een ladekast gelegd, tussen een reiswekker met lichtgevende wijzers en een plas- tic beeldje van een smurf. Als het nacht is valt het vale, groenige licht van de wijzers op mijn huid. De smurf heeft een cadeau in zijn handen en ik weet niet wat er in dat cadeau zit.
Een tijd terug was ik geen pols die nergens aan vastzat, maar een deel van een besnorde vrachtwagenchauffeur. Voorin zijn cabine had hij een al- taartje gebouwd. Tegen de voorruit stond een nummerplaat waarin de naam van zijn dochter was gestanst. Tegen het nummerbord aan lag een oud zakmes van het merk Opinel. Als kind had hij zich daarmee in zijn vinger gesneden bij het slijpen van een stok, het litteken zou nu nog steeds op de vinger zitten als ik die nog had. Door het gestolde bloed was het inge- klapte mes plakkerig geworden en slechts met veel moeite kon je het nog openklappen. Hij gebruikte het allang niet meer. Toch zou hij, wanneer hij het zou zijn kwijtgeraakt, al zijn kleren in paniek hebben beklopt. Hij zou de cabine hebben ontdaan van kussens en kranten, de zitting van kralen en al het andere wat niet aan de vrachtwagen vastzat en als hij het mes dan nog steeds niet had gevonden zou hij honderden kilometers zijn teruggereden, stoppend op elke parkeerplaats waar hij was geweest om daar kruipend over het asfalt te zoeken naar zijn oude, in onbruik geraakte mes.
Er lagen nog meer dingen tegen de achterkant van dat nummerbord. Een zilveren theelepeltje dat hij ooit op de rand van de wasbak in een tanksta- tion vond. Een sleutelhanger van hard plastic in de vorm van een dop- pinda. Een biljet van vijf dollar en een moersleutel die op de helft van de steel was afgebroken. Al die dingen raapte de chauffeur op aan de randen van het asfalt waar hij dag na dag op reed. Net als voor het mes zou hij voor elk van die relieken kilometers terugrijden als hij ze kwijt zou raken. Niet omdat ze later nog van pas zouden komen, maar simpelweg omdat ze deel uitmaakten van zijn altaar.
En nu sta ik zelf in het midden van zo’n altaar. Met naast mij de reiswekker met lichtgevende wijzers en aan de andere kant de smurf met het cadeau. En in de hele wereld staan nog eens miljarden van dit soort altaartjes, opge- steld in oude letterbakken, op vensterbanken, boekenplankjes of bovenop tv’s. En al die potjes met melktanden, gladde steentjes, uitgeblazen eieren, muziekdoosjes, uilenveren, ansichtkaarten, schelpen, armbanden, kinder- schoenen, Playmobil-poppetjes en namaakvruchten vormen samen een gigantisch netwerk waaraan miljoenen mensen over de hele wereld enorme waarde hechten. Het grootste geloof ter wereld vindt zijn oorsprong in miljarden prullen. En wij, lief oog, vormen samen hun koning en koningin.
III
Het is het eind van de middag als de jongen naar het dorp loopt. Zijn vader stuurt hem hier naartoe omdat er verhalen rondgaan over verwilderde geiten die door de terroristen zijn achtergelaten. Op de boerderij heeft ie- dereen de rookpluimen boven het brandende dorp gezien.
De straten van het dorp zijn zwart uitgeslagen. Dode dieren waar nog een beetje vlees aan zit liggen stinkend tussen de hutten. Geiten, zeker honge- rige geiten, hebben de neiging zich overal te verstoppen. De jongen moet dus elk huis binnen, elke kast opentrekken. Maar de jongen durft niet in de hutten te kijken omdat hij bang is om een dood mens te vinden. Hij loopt heen en weer over de zandstraten, leunt tegen de waterput, rookt een siga- ret aan de rand van het dorp. In een half uur zoeken ziet de jongen geen enkele geit.
De jongen wil al bijna naar huis terugkeren als hij aan de zijkant van een van de kapotte hutten een groot houten kabinet ziet staan. Het is een Europees model van zwaar eikenhout en hoewel de kast van top tot teen zwartgeblakerd is, staat hij nog steeds overeind. Behoedzaam loopt de jongen erop af. Het houten meubelstuk steekt een halve meter boven zijn hoofd uit. De jongen opent de kast. De scharnieren zijn droog en knersen van het zand.
Op de bodem van het grote, houten kabinet ligt een jonge bok die met veel moeite zijn ogen probeert open te houden. Het bokje is mager en aan zijn doffe vacht ziet de jongen dat hij al dagen niet heeft gedronken. Zand en muggen bedekken het grootste gedeelte van zijn lijf. Het bijzonderste aan het beest zit echter op zijn kop, want ingeklemd tussen de twee hoorns be- vindt zich een glazen oog. De jongen aait het beest één keer van hals tot staart om het gerust te stellen, omsluit dan met zijn rechterhand de kop en trekt met zijn andere hand hard aan het oog. Het oog schiet los en rolt naar de hoek van de kast. De jongen tast met zijn hand in de hoek, vindt de glazen oogbal en stopt hem in zijn zak. De zwakke bok hangt hij om zijn nek en gehaast loopt hij terug naar huis.
Thuis zet de jongen het bokje in het omheinde veld naast de boerderij. Het wordt door de andere geiten opgenomen in de kudde en na een periode van aansterken begint hij aan het produceren van nageslacht.
De jongen gaat naar zijn kamer, kijkt naar het oog, naar het noorden, naar het oog.
IV
Water is belangrijk voor een glazen oog. Als je een glazen oog niet in vocht bewaart, vergaart het stof en dat stof komt in je oogkas als je het oog erin stopt. Mijn vorige eigenaar stopte mij daarom in een longdrinkglas met water als hij mij niet droeg. Dan lag ik met mijn pupil naar beneden op de bodem en keek ik de hele nacht naar de onderkant van het glas.
Mijn nieuwe eigenaar is een jongen met twee gezonde ogen, dus draagt hij mij niet. Ik lig op de vensterbank van zijn slaapkamer, zonder water. Het stof blijft aan mij kleven.
Vannacht keek ik naar buiten, naar de zandduin die tegenover de boerderij ligt. De zandduin werd natrium-oranje verlicht door de lampen die zijn opgehangen om wilde dieren te verjagen uit de weide van de geiten. Een oase van licht in een verder pikdonkere woestijn. Terwijl ik keek schoof een adder het licht binnen. Hij tekende met zijn staart een golvend spoor door het zand. Een subtiel dun lijntje was het, maar door de diepe schaduwen die het oranje licht maakte kon ik het toch duidelijk zien.
Later die nacht gleden er meer adders over de zandduin. Ze tekenden nieuwe sporen, parallel aan het eerste spoor, maar ook dwars erdoorheen. Het begon te lijken op een tekening van golven. Met onvaste hand ge- maakt, onbeholpen, misschien een beetje kinderlijk. Maar in het zand zag ik plotseling de zee.
Een glazen oog kan niet huilen en maakt zichzelf dus niet nat. Een glazen oog heeft water nodig. Daarom is de zee bijzonder voor een glazen oog. Voor velen is de zee een obstakel, een laatste horde die moet worden geno- men op weg naar het beloofde land. Maar voor mij is de zee geen hindernis. Ik wil ernaartoe.
Ergens die nacht stond de jongen achter mij. Ook hij keek naar de duin. Ik weet niet of hij hetzelfde zag in de sporen van de adders. Ik weet niet of hij ook droomt van de zee. Maar de jongen had zijn hand al over me heen gelegd, alsof hij me elk moment kon oppakken om weg te gaan.
V
Een meisje is een meisje, is een meisje, is een meisje. En hoewel ik van mening ben dat ik juist in Spanje moet rondstruinen over boulevards, in verschoten witleren cowboylaarzen en een gejat overhemd, jongens trakte- rend op worteltaart en warme worst, heb ik de laatste weken het gevoel dat ik een hoge toren moet beklimmen om met mijn haar uit het raam te wap- peren zodat een Arabische prins op een gitzwart paard, beiden met gelijke inktdiepe ogen, mij uit dit duffe dorp kan komen halen om mij op het strand met woest onderlijf tot zijn vrouw te stompen.
En vrijwel elke nacht slaap ik in met het beeld van een groot groen oog dat als een maan in de hemel boven dit dorp verschijnt, schichtig heen en weer schietend alsof het op zoek is naar iets. Plots valt het oog naar beneden en rolt langs de heuvels richting mijn kamer. Ik blijf aan het rollende oog kleven en het voert mij weg van het dorp dat als een verbrokkelde en bran- dende ruïne achterblijft.
Ik heb geen man die mij meeneemt en zelf ben ik een gevaarlijk meisje dat een pols op haar kast heeft staan en daar niet eens bang van wordt of van walgt. Het gekriebel in mijn slagaders is van vies bloed dat wakker wordt als ik mijn eigen pols tegen deze gevonden pols leg. En toch voelt het niet alsof ik verloren of verdorven ben.
Een meisje is een meisje, is een meisje, is een meisje. De wind op mijn ruwe lippen schreeuwt me toe dat ik moet gaan. De wind in mijn bloedvaten schreeuwt mij toe dat ik wachten moet.