3
Geheugenverlies
De mens
‘Hoe heet je?’
De man die mij ondervraagt, is beslist geen tovenaar. Maar mens uiteraard ook niet.
‘Herinner je je tenminste je naam nog?’
Nee, op dit moment niet, maar daar maak ik me niet druk om, want ik weet dat dit allemaal maar een droom is. Ik lijk in een ziekenkamer te liggen, in een klein bed en met mijn armen als die van een mummie tot aan mijn schouders ingepakt. Naast mij zit een jonge man, zo jong dat je bijna zou denken dat hij nog maar een jongen is, maar op een bepaalde manier ziet hij er toch gewichtig uit en hij doet een beetje formeel tegen me, dus ik besluit hem in deze dromen de jongere man te noemen. Zijn oren zijn zo surreëel lang en absurd spits dat ik weet dat het allemaal geen werkelijkheid is – dat het niet echt kan zijn.
De man knikt, ook al heb ik niets gezegd, hij mompelt iets, haalt ergens een notitieboekje vandaan en schrijft er met een ongewoon leesbaar handschrift in: Weet zijn naam niet meer. Hij kijkt op van zijn notitieboekje en kijkt me onderzoekend aan: ‘Hoe voel je je, jongen?’
Ik laat zijn stem door mijn hoofd echoën tot zijn woorden eindelijk tot me doordringen: dus hij vraagt hoe het met me gaat. Zijn oren brengen me in de war. En ook zijn langwerpige, groene ogen storen me, merk ik, omdat die te … langwerpig zijn … en groen. Zijn vraag hoe ik me voelde, schiet me weer te binnen.
Ik antwoord dat ik me prima voel. De man noteert: Gevoel: prima (niet geheel helder van geest)
Ik frons. ‘Ik ben wel helder van geest.’
Ontkenning. ‘Waar kom je vandaan?’
Dat weet ik niet. Ik herinner het mij niet meer.
Hij kijkt me taxerend aan. ‘Je bent een mens, toch?’
Ik zeg niets.
Gelukkig stelt hij me meteen al de volgende vraag: ‘Wat is het laatste dat je je herinnert?’
Alsof ik mezelf niet in de hand heb, gooi ik er tot mijn afschuw uit: ‘Mijn spiegelbeeld mist iets.’ Waarom zei ik dat toch?
‘Vóór de witte kamer,’ verduidelijkt de man zijn vraag.
‘Ik ben mens, ja,’ zeg ik verward. We kijken elkaar onbeholpen aan, waarna de man opschrijft: Traag van begrip (vermoedelijke oorzaak: infectio hominis). Ik grinnik: ‘Heel erg bedankt, hoor.’
Zijn lange kastanjebruine haar glijdt bij het schrijven achter zijn oren vandaan en bedekt ze, en even lijkt het alsof ik weer wat helderder kan nadenken, maar dan strijkt hij het terug achter zijn oor en ben ik weer helemaal in de war. Hij vraagt me: ‘Hoe kun je weten dat je mens bent, als je niets anders meer weet?’
Ik haal mijn schouders op. ‘Is dat … niet duidelijk?’ Maar dat is het eigenlijk niet. ‘Ik weet het niet … ik weet het gewoon.’ Zoals ik geboren ben in een menselijk lichaam, ben ik ook geboren met het besef dat ik een mens ben – het een komt met het ander. Maar ben je geen mens, dan begrijp je dat niet, dus ik heb weinig haast om dit aan mijn onbestaande, oordelende scribent uit te leggen.
Toch begrijpt hij als bij wonder deels wat ik wilde zeggen: ‘Som dan even alles op wat jou volkomen duidelijk is.’
‘Ach, nou, van die basisdingen …’ In gedachten probeer ik een soort lijstje te maken, maar precies op dat moment wordt alles in mijn hoofd weer helemaal grijs. ‘Ik ben een tovenaar, maar dan zonder magie.’ Om wat tijd te winnen en na te denken herhaal ik wat ik eerder al eens gezegd heb. ‘Ma … en momenteel lig ik in een ziekbed te slapen en droom ik.’ Juist omdat het maar een droom is en ik niets te verliezen heb, voeg ik er aan toe: ‘en uw oren zien eruit alsof ze werden gespitst.’ Ik vind het steeds leuker om zo ongeremd en volstrekt eerlijk met de droomverschijning te keuvelen, dus ik zeg nog: ‘Zo nu en dan hoor ik stemmen die nergens vandaan komen.’ Ik stop en kijk naar wat hij opschrijft.
Ik schat zijn leeftijd op 14 tot 15 zonnecycli.
De witte kamer – geen effect. De jongen kon niet diep genoeg in zijn geheugen graven. (?)
Geheugen deels gewist: hij herinnert zich niets meer van zijn leven hiervoor.
Heeft geen enkele kennis van de magische wezens en de huidige omstandigheden. Weet dat hij mens is en wat dat betekent. Weet wie tovenaars zijn, elfen kent hij niet. Gedeeltelijk gesocialiseerd (beschikt over alle basisvaardigheden – ontwikkelde spraak en motoriek).
Denkt dat hij een nachtillusie beleeft (symptoom van de menselijke ziekte). Concentratiestoornis.
Hoort stemmen???
Waarom is hij gestopt met schrijven?
‘Kan je me precies vertellen wat je bedoelt met de stemmen die je zo nu en dan hoort?’
Zijn ogen worden nog langwerpiger en nog groener, en zijn oorschelpen zijn zo spits dat het pijn doet aan mijn ogen. Nogal wiedes dat ik me niet kan concentreren. Ik heb geen concentratiestoornis, verdorie. ‘Er zijn geen stemmen. Dat leek me maar zo.’
Hoort stemmen??? De man streept de laatste zin door, ik lees de vorige nog een keer.
Denkt dat hij een nachtillusie beleeft – aha, een droom dus? – (symptoom van de menselijke ziekte).
… Dus … wacht eens even. Wat nu?
Hij kan lezen, ook al is hij mens. Hij leest ondertussen deze notities. Wordt er kennelijk door verontrust. Hij is in staat om te voelen. Helder van geest. Hij stopt. Behoedzaam kijkt hij me aan, alsof hij me iets wil vragen … iets wat hij me liever helemaal niet zou willen vragen.
‘Heb je al gehoord van de zielensplijters?’
Onwennig kijken we elkaar aan.
‘We hebben nog heel wat werk met je.’
Wat is hier aan de hand?
Het gevoel dat ik droom, lost triest op en alles om me heen wordt te helder, te scherp, te duidelijk omlijnd … En nog steeds zijn daar die twee oren. Maar mijn naam herinner ik mij nog altijd niet. Noch waar ik vandaan kom. Of wat dan ook.
Ik heb het gevoel dat ik moet gaan liggen, maar ik lig al. Ik heb het gevoel dat ik niet genoeg zuurstof krijg, maar ik adem geheel normaal. Ik heb het gevoel, het gevoel dat … dat ik hier dringend weg moet! Ik stik, mijn hart bonst strijdvaardig in mijn borstkas, overal om me heen zie ik dansende kleuren die schreeuwen en ik wil in koor met ze meeschreeuwen, hard schreeuwen, maar ik geef geen kik. Mijn gesprekspartner merkt dat me iets dwarszit en blijkbaar denkt hij dat hij me mag aanraken – hij legt zijn hand op mijn schouder. Het liefst gaf ik hem een klap, maar in plaats daarvan dwaal ik in gedachten ergens heen om die onaangename aanraking niet te voelen.
Hij zegt iets tegen me maar ik hoor hem niet, want daar komen die stemmen weer opzetten, die van alle kanten het woord ‘zielensplijter’ herhalen. Telkens als ik het hoor, voelt het alsof iemand met een zaag mijn ingewanden openrijt. Waarom heb ik dat ook onthouden? Waarom gaat het niet weg en waarom klinkt het als een scheldwoord?
Dan overstemt de jongeman eindelijk de drukte in mijn hoofd, gelukkig maar. ik hoor hem nu, zijn stem is kalm. ‘Wees niet bang. Niemand wil je kwaad doen,’ zegt hij, terwijl ik huiverend naar hem luister. Zijn woorden zijn namelijk het enige waarop ik momenteel kan afgaan. ‘Je bent veilig.’ Ik luister goed naar hem, maar blijkbaar kom ik afwezig over want meteen daarna vraagt hij: ‘Hoor je me wel?’
Hij is niet overdreven groot maar zijn armen zijn gespierd, vervaarlijk gespierd. Hij leunt er dreigend mee tegen mijn bed en raakt bijna mijn lichaam aan, maar gelukkig trek ik me op tijd terug. Goddank.
‘Rustig maar – wij zijn anders, dat is waar. En toch lijken we best op elkaar.’ Zijn groene ogen fonkelen. ‘Hoewel jij jouw oren niet gespitst hebt,’ grapt hij nog. Oh, verdorie, heb ik ook dat echt gezegd?
‘Ik weet dat het moeilijk te aanvaarden is dat er andere wezens bestaan die je duidelijk niet kent. Wellicht was je niet helemaal gesocialiseerd, al heb je wel iets van kennis,’ zegt hij.
Ik kijk hem verbaasd aan.
‘En het verlies van je hele geheugen is allicht nog moeilijker te accepteren.’ Ik blijf alleen maar kijken.
‘Maar geen zorgen, er wordt voor je gezorgd. Je moet eerst rusten, daarna leggen we je alles uit, oké?’
Er valt een doodse stilte. Ik hoor het kloppen van mijn eigen hart. Is dit normaal? ‘Op dit moment kan ik je alleen vertellen dat we je … nog wat langer … op de basis houden. Je hoeft nergens bang voor te zijn. Je zit op een van de vier militaire opleidingsbases van het Defensiedetachement, momenteel de veiligste plek voor een minderjarig wezen in Incremater. En ook het experiment met de witte kamer zullen we niet opnieuw doen. Je werd daarin opgesloten zodat je je hoofd helemaal kon leegmaken, om geen gedachten meer te hebben. Als je niets meer hebt om over na te denken, moeten je hersenen wel het vergeten verleden induiken. Zo werken hersenen nu eenmaal, ze willen steeds op iets broeden. We dachten dat je herinneringen ook zouden terugkomen als je naar je eigen gezicht keek. Maar dat werkte helaas niet, want je gedachten over je huidige hachelijke situatie raakten maar niet uitgeput. Je moet behoorlijk wat verbeelding hebben om zo lang naar die lege witte muren te kunnen staren.’ Langoor kijkt me belangstellend aan. ‘Of traag denken,’ merkt hij nog op, alsof dit hem veel waarschijnlijker lijkt. ‘Binnenkort leggen we je alles uit. We zullen je helpen. We zijn je vijanden niet, hoor je? We staan aan dezelfde kant. Wees niet bang. Alles komt goed.’
De woorden gaan door me heen als door een heel slechte zeef. Ik probeer te bevatten dat ik mijn geheugen kwijt ben, maar zelfs die gedachte glipt weg. Ik herinner me niets meer, herhaal ik in mijn hoofd, maar het voelt alsof die gedachte niet van mij is maar van heel iemand anders. ‘Ik herinner mij niets meer,’ zeg ik hardop, alsof dat misschien zou helpen. Het zijn de herinneringen die al die tijd in mijn spiegelbeeld ontbraken. Ik ben degene die ontbrak.
Het lijkt wel alsof mijn gesprekspartner weet wat ik denk, want hij voegt er speels aan toe: ‘Het is waar dat je helemaal opnieuw zal moeten beginnen, wat niet per se slecht is. Maar tot het zover is, tot dat nieuwe begin, moet je uitrusten.’ Zijn blik blijft veelzeggend hangen op de donkere kringen onder mijn ogen.
Nog voor ik goed en wel besef dat ik niet weet waar ik ben, wie ik ben en wat er gaande is – het enige wat ik weet, is dat ik omringd ben door zekere … wezens – drukt de man een dunne aderprikker in mijn schouder, vermoedelijk met een slaapmiddel want opeens wordt alles wazig voor mijn ogen. Ik probeer wakker te blijven, net lang genoeg om hem uitdagend aan te kijken.
En meteen daarna wordt het zwart voor mijn ogen.
Ook in mijn slaap gunnen de stemmen me geen rust.
‘Misschien is er een manier om je geheugen terug te krijgen.’
‘NATUURLIJK IS DIE ER! DIE MOET ER ZIJN!’
‘Die man heeft je voorgelogen, omdat hij niet wil dat je je herinnert wat er is gebeurd voordat je hier terechtkwam.’
‘Door die langorige wezens ben je je geheugen kwijt! Zij hebben dit gedaan! ‘Vertrouw die man niet. Geloof geen woord van wat hij zegt. Hij wil je alleen maar kwaad berokkenen.’
‘Ze willen je kleinmaken, omdat je een gebrekkige tovenaar bent. Omdat je een mens bent.’
‘En als je jezelf wilt redden, moet je het slaapmiddel verslaan en nu wakker worden!’
‘Lijkt het je niet dat je wakker bent?’
‘Denk je niet iets te horen? Heeft niet iemand zonet hardop het woord “geheugen” uitgesproken?’
‘WORD WAKKER, NU!’
‘Mens. Hij is zowaar echt een mens.’
Ik vermoed dat ik sneller wakker ben geworden dan verwacht. Of het slaapmiddel werkte niet helemaal. Of ze hebben me te weinig gegeven. Hoe dan ook, ik ben wakker, maar ik doe alsof ik slaap.
‘Jullie gaan hem niet … elimineren, toch? Hij is nuttig … ook al is hij een mens. Ik bedoel, hij is nuttig omdat hij een mens is.’ Ik herken de ietwat verbaasde stem van de langorige man die eerder tegen me praatte.
Even is het volledig stil. Ik houd mijn adem in. Het enige wat ik wil horen is dat niemand me zal doden.
‘Mens,’ mompelt een oude man, die ik niet ken, stil en somber bij zichzelf. ‘Waar bij alle goden kom jij vandaan?’
Hij lijkt tegen mij te spreken. Maar ik weet nog altijd niet of hij mij wil elimineren of niet.
‘En dan nog Hoeder ook.’ De onbekende stem klinkt zo grimmig alsof er net iemand is gestorven. ‘Een mensenkind, dat bovendien uitgerekend op de nacht voor de zonsverduistering nog eens Hoeder is geworden.’
Weer is het even helemaal stil.
‘Vind je dat niet verontrustend, Tulp?’
‘Nou, eigenl…’
‘Heb je enig idee wat voor ramp het zou zijn, mocht de uiteindelijke vereniging van dit kind en het oerei plaatsvinden tijdens de zonsverduistering?’ snuift de oude man vol afschuw.
‘O, dus jullie gaan hem …’
‘Dus jij zegt dat die mens niets weet,’ zegt de grimmige stem terwijl hij de jonge man weer onderbreekt, die blijkbaar vooral hetzelfde wil weten als ik. ‘Hij weet niet wie hij is, noch wie of wat wij zijn, noch wat er aan de hand is, noch wie of wat hij zelf is, noch wat er hem te wachten staat. Kortom, helemaal niets!’
‘Het kon erger,’ grijnst langoor. ‘Hij kan nog steeds praten en lopen en … Nou ja, het is niet bepaald wat we hadden verwacht, maar misschien komt het allemaal wel nog goed.’ De langorige man spreekt op een geforceerd optimistische toon, alsof hij zijn verontwaardigde gesprekspartner wil geruststellen. ‘Als we ze net na de zonsverduistering verenigen, zal het oerei nog altijd helende krachten hebben en bestaat de kans dat de jongen zijn geheugen terugkrijgt. Dat zou de hele zaak voor ons en voor hem een stuk makkelijker maken.’
Het is weer even stil. Er sluimert iets onheilspellends in de stilte. ‘Tulp, nu moet je goed luisteren.’ Alleen al door zijn harde toon weet ik meteen dat er van dat geheugen niets terecht zal komen. ‘Allereerst wil ik je eraan herinneren dat ik het hier voor het zeggen heb, niet jij. We doen het zo en niet anders: om halfnegen ’s ochtends komt de Raad van Twaalf samen in de marmeren hal. Dit betekent dat hij tijdens de zonsverduistering onder het wakende oog van de Raad zal staan om alle nodige tests te ondergaan. Jij begeleidt hem met een gewapende bewaker naar de hal. Aangezien ik op dat moment nog twee problematische Weegschalen moet afhandelen, voeg ik me pas bij jullie als de tests zijn afgenomen en dan zal ik de mens uitleggen wat ik hem wil uitleggen. Begrepen? Het belangrijkste is dat het kind tijdens de zonsverduistering de marmeren hal onder geen enkel beding mag verlaten. Is het ei extra beveiligd en verplaatst naar de afgesproken plek?’
‘Jawel, meneer.’
‘Goed.’
Wat is dit voor een ei? Ik bedoel maar, een ei? Wat in ... ? Is iedereen hier helemaal gek?
‘Het ei en het kind zullen de volgende dag bij zonsopgang worden verenigd, wanneer de zonsverduistering er absoluut geen enkele invloed meer op kan hebben.’ Uit de vastberaden woorden van de oudere man maak ik op dat niemand van plan is me om te brengen en ik voel een enorme opluchting.
Maar net wanneer ik gerustgesteld ben, windt de langorige man zich op: ‘Maar … dat is pas binnen vierentwintig uur … tegen die tijd heeft de vereniging voor die jongen geen helende krachten meer! Zo verspelen we onze laatste kans om de vloek van zijn geheugenverlies te verbreken!’
Ik huiver, maar dat merken ze gelukkig niet. Aandachtig spits ik mijn oren. Ik wist dat ik me alles nog zou kunnen herinneren, ik wist het. Dat ei heeft nu mijn volledige aandacht.
‘Het zij zo. We kunnen de oorlog niet verliezen om de herinneringen van een of ander menselijk joch.’
‘Maar dan moet u hem werkelijk alles wat er bestaat als aan een klein kind uitleggen, van begin tot eind, over ons, de hele oorlog, het verleden …’ ‘Heb ik soms gezegd dat ik wil dat de mens zich alles herinnert?’
Mijn adem stokt. Wat bedoelt hij hiermee?
‘Toe nou, meneer. We kunnen niet werken met iemand die totaal niets weet. Bovendien zullen de zowat vijftien zonnecycli van zijn leven voor niets zijn geweest. Hoe zal hij zich wel niet voelen daarna?’
‘Hij is een mens, Tulp,’ zegt de oudere man scherp en met zo’n teleurstelling in zijn stem alsof hij drek zegt en niet mens. ‘En mensen hebben geen ziel.’