In de tijd dat ik op Isaac wacht, vechten oude mannen om de parkeerplekken, worden gezinnen van zes mensen in een kleine taxi gepropt en heb ik een schelle piep in mijn rechteroor van het geclaxonneer van alle auto’s. De parkeerplaats van het vliegveld is een microvertaling van het verkeer in het land, een voorbode van de chaotische snelwegen waarop wegmarkeringen worden genegeerd en het recht van de brutaalste geldt. ‘We verbannen de dromen naar morgen en later, maar doet het je stiekem geen pijn?’ De Nederlandse zinnen lijken niet op zijn plek op een parkeerplaats als deze en in een stad als deze. Het is Isaacs manier om zichzelf aan te kondigen. Op de basisschool hadden we een paar keer per jaar met de hele school op vrijdag een karaokemiddag. Elke klas trad op met een zelfgekozen liedje, maar de keuze was beperkt omdat de karaokemachine maar een aantal opties had. In groep zeven kozen we het hele jaar lang ‘Wat zou je doen’ van Marco Borsato en Ali B. Tegen kerst hadden we onze eigen choreografie bedacht en kenden we de songtekst helemaal uit ons hoofd. We droegen bijpassende kleding, hadden petten schuin op onze hoofden, en ontvingen luid applaus van de rest van onze kleine school toen het optreden voorbij was.
De oude witte Mercedes stopt, de motor slaat af en Ali B wordt midden in zijn zin afgekapt. Allebei de ramen van de auto zijn omlaaggedraaid en ik zie dat Isaac een beetje voorovergebogen zit. Zijn hoofd lijkt het dak net te raken. Ik weet niet hoe ik had verwacht dat hij er nu uit zou zien. Ondanks de foto’s die ik de afgelopen jaren van hem heb gezien, was het beeld van Isaac in mijn hoofd nog altijd een iets langere versie van zijn veertienjarige ik, inclusief dun vlassnorretje en slungelige ledematen.
‘Je bent langer geworden,’ is uiteindelijk mijn conclusie. Ik kreeg mijn groeispurt eerder en won als we ruzie hadden omdat ik harder kon slaan en niet aarzelde om tot bloedens toe te krabben. Isaac begon me het jaar voordat hij en papa vertrokken in te halen en hoefde zijn haren uiteindelijk niet meer recht omhoog te kammen om langer te zijn dan ik. Op onze veertiende verjaardag tekenden we voor het laatst groeistreepjes op het behang van onze slaapkamer. Isaac mat het verschil met zijn geodriehoek en vierde de rest van de dag niet alleen zijn leeftijd, maar ook zijn overwinning. Hij was officieel twee centimeter langer dan ik.
Hij pakt mijn koffer van me over, glimlacht. ‘We wisten allebei dat ik zou winnen.’
De autorit van de parkeerplaats van het vliegveld naar het appartement van onze grootouders duurt maar vijftien minuten, vertelt Isaac. ‘Ik weet niet of je nog weet hoe ver het is door alle keren dat we vroeger op bezoek kwamen, maar als kind voelde de reis altijd oneindig lang, toch?’
‘Ja, als uren.’
‘Als het druk is, of als er files staan, kan het een uur duren, maar sinds vorige week is het rustiger op de weg. Iedereen die dat kon is de stad ontvlucht en er gaan nog nauwelijks vluchten naar Beiroet.’
‘Logisch, ja.’
De autorit voelt als een weerzien op een basisschoolreunie, waar je kauwend op een pretzel in vijf minuten het levensverhaal probeert te ontfutselen aan iemand die je ooit gekend hebt.
‘Wat doe je nu eigenlijk? Finance?’ Isaac is ooit begonnen aan een studie bedrijfskunde, of economie, of accounting. Ik herinner me het niet meer. Het woord ‘finance’, hoe nietszeggend het ook is, is de optie die me waarschijnlijk het dichtst bij een kloppend antwoord brengt.
Hij maakt een klikkend geluid met zijn mond, een soort tuh, schudt zijn hoofd. ‘Dollars. Het collegegeld wordt elk jaar duurder, we zitten nu op zo’n twaalfduizend per jaar en met de huidige dollar-rate is het waanzin.’
‘Wat doe je dan?’
‘Hier en daar wat dingen. De broers van een vriend van me hebben een benzinestation en wat taxi’s, dus ik werk daar wanneer ze me nodig hebben.’ ‘Ga je nog wel studeren? Als het goedkoper wordt?’ ‘Misschien. Heb je gegeten in het vliegtuig?’ Hij haalt een van zijn handen van het stuur af, wijst naar de kfc rechts van ons. Ik pulk met de nagels van mijn duim en wijsvinger aan een los draadje dat aan het hengsel van mijn rugzak hangt. ‘Het meisje naast me heeft me een sandwich met labne gegeven.’
‘Wil je eten?’
Ik schud mijn hoofd.
In de auto, afgesloten van de buitenwereld als ik mijn blik richt op het dashboardkastje en me focus op de muziek, voelt het op een bepaalde manier vertrouwd om naast hem te zitten en naar hem te kijken, alsof we nooit níét in elkaars bijzijn zijn geweest. Ik bestudeer de contouren van zijn gezicht, de kromming van zijn neusbrug, die we allebei van onze vader hebben geërfd, de springerige haren op zijn kruin. Zijn gezicht is mijn gezicht, maar dan net anders. Hij is mij, maar dan net anders, er is geen persoon op aarde waar ik genetisch meer overeenkomsten mee heb dan met Isaac. Hij is geen vreemdeling.
Tegelijkertijd is Isaac iemand die ik in een vorig leven heb gekend, hij is op allerlei manieren (door zijn lengte, kapsel, de zwaarte van zijn stem, hoe hij autorijdt, de manier waarop hij zijn lichaam draagt) onherkenbaar geworden. In het leven waarin we elkaar kenden was hij een rups, en nu is hij een vlinder: hij heeft een heel proces ondergaan waarbij alles van hem, zijn huid, hersenen, ingewanden en botten, tot smurrie is opgelost, daarna opnieuw tot mens is gevormd.
Er is onderzoek gedaan naar wat vlinders zich nog kunnen herinneren van hun rupsenleven. Tijdens de metamorfose worden alleen herinneringen die van biologisch belang zijn doorgegeven: alleen de herinneringen die ervoor zorgen dat de vlinder weet wat gevaarlijk is en wat vertrouwd is, blijven bewaard. Waar de rups om moest lachen, wat hem verdrietig maakte, hoeveel hij van de andere rupsen om zich heen hield, gaat allemaal verloren tijdens het transformatieproces.
‘Als je moet kiezen, zou je dan een rups of een vlinder willen zijn?’ vraag ik hem. Wat weet je nog van het leven dat we deelden?
‘What the fuck?’ Hij kijkt opzij, trekt zijn wenkbrauw op, schudt zijn hoofd dan. ‘Een vlinder, denk ik. Nee, een rups. Kan ik ook iets anders kiezen? Een duizendpoot of zo? Nee. Een oranje lieveheersbeestje. Dat is het.’
Op de glasscherven na lijkt er niks te zijn veranderd aan het appartement. Ik herken de bank in het midden van de woonkamer van oude foto’s, de kleur is alleen wat valer en het zitvlak is ingezakt. Het is alsof de bank er moe van is zo lang op dezelfde plek te hebben gestaan. Ik vraag me af hoe diep de afdruk van de poten in het tapijt is. Zou het met een goede schoonmaakbeurt nog te redden zijn, of zal de stof helemaal zijn afgevlakt? Laatst zag ik een serie filmpjes van een knuffelreparatiebedrijf. Als de stof van de knuffel, meestal de vacht van een beertje of kat, helemaal versleten is door huilnachten en gesabbel, wordt de vulling uit het beestje gehaald. De kraalogen worden met een mesje losgesneden en het lege omhulsel wordt in een sop geweekt. Op het einde van de video’s zien de knuffels er altijd te nieuw uit, en te schoon. Ik denk niet dat ze nog net zo lekker knuffelen als voorheen. Het laatste felle zonlicht van de dag wordt in duizend stukjes op de muren gereflecteerd door de glasscherven. Alleen de looproute van de deur naar de bank en de bank zelf zijn glasvrij gemaakt. De bank is bedekt met sierkussens met gouden franjes, in het midden ligt een dunne deken met een afbeelding van een papegaai.
‘Slaap je daar?’ vraag ik.
Isaac zet voorzichtig zijn ene voet voor de andere, als een koorddanser. Hij heeft zijn armen ver langs zich uitgestrekt om zijn evenwicht te bewaren: een paar centimeter naar links of rechts, en hij zal in glasscherven stappen. Het pad heeft de breedte van een bezem en ik zie voor me hoe hij in een rechte lijn met de bezem voor zich uit naar de bank liep, een looproute vrijmaakte, op de bank neerplofte en het wel goed genoeg vond zo.
Isaac knikt richting het uiteinde van de kamer. De deur naar de slaapkamer staat open. ‘Normaal slaap ik daar. Ik heb nog geen tijd gehad om het pad vrij te maken.’ Inmiddels staat hij op de bank en pakt hij de bezem op, die is omgevallen en nu op de grond ligt. Met een soepele beweging gooit hij de bezem naar me toe zoals twee helden in een middeleeuwse film een zwaard naar elkaar toe zouden gooien. De houten stok komt met een doffe plof op de grond terecht.
Isaac stapt van de bank af en loopt met kleine stappen weer naar de voordeur. ‘Ik ga er boven nog een lenen,’ zegt hij. Hij verdwijnt de gang in.
Als een sneeuwschuiver schuif ik de glasscherven naar voren en maak ik een strakke, rechte lijn van de deuropening naar de slaapkamer. De bries die door de kamer heen waait, ruikt naar zee en overvolle afvalcontainers. Het tapijt glinstert door de microscopisch kleine stukjes glas die tussen de stofvezels blijven zitten. Ik weet niet of we ze er met een stofzuiger uit zullen krijgen: misschien is er niet genoeg stroom en valt de generator na een minuut uit. Dan moeten we alle trappen naar beneden rennen om hem weer aan te zetten en hopen dat de rest van de bewoners in het gebouw nog wel stroom heeft.
Ik weet nog hoe we, als we hier sliepen en niet in het dorp van mijn grootouders, na een lange dag aan het strand moe en verbrand terugkwamen. Voordat we de trappen naar boven opliepen, ging mijn vader naar het elektriciteitskastje dat aan de buitenkant van het flatgebouw hing. Hij zette dan de elektriciteitsschakelaar van Im Younes, een van onze bovenbuurvrouwen, een paar keer uit en aan zodat alle lampen in haar huis zouden flikkeren. ‘Om te laten zien dat we thuis zijn,’ zei papa dan. ‘Net als een soort deurbel.’ Vaak verscheen Im Younes een paar minuten later aan onze deur. Isaac en mij nam ze dan bij de hand om ons naar haar woonkamer te brengen, waar schalen met eten op ons stonden te wachten, en papa werd met een vliegenmepper tegen zijn arm geslagen.
Ik maak een hoopje van opgeveegd glas naast de deuropening van de slaapkamer en zet een stap naar binnen. De lakens liggen in een onopgemaakte prop in het midden van het bed en een van de hoofdkussens ligt op de grond.
In de zomer werd deze kamer altijd te warm. We sliepen met zijn vieren in het te kleine tweepersoonsbed en werden vaak badend in het zweet wakker. Toch was ik altijd liever hier dan in het dorp: hier aten we elke avond in restaurants of van kleine kraampjes en liepen we elke dag langs de snoepwinkel, waar ik suikerlolly’s mocht halen. Het strand was altijd dichtbij en ’s avonds was het nooit helemaal stil.
Tegenover het bed staat een kast met omgevallen fotolijstjes. Ik pak de lijstjes een voor een op om ze te bekijken en herken de trouwfoto van mijn ouders, foto’s van mijn tantes toen ze nog tieners waren, babyfoto’s van nichtjes en neefjes, en zie uiteindelijk een foto van mezelf. Het is een schoolfoto uit groep drie of vier, denk ik, dat jaar had ik een kapotte lip en een schaafwond op mijn gezicht omdat ik met mijn hoofd tegen de stoep aan was gevallen tijdens het steltlopen op het schoolplein. Het lijstje van de foto is gebarsten. Ik zet hem als enige van allemaal rechtop terug, in het midden van de bovenste plank.
Vaak voelt het alsof mijn grootouders alleen maar bestaan op de momenten dat ik aan ze denk. In alle periodes daartussenin, die zich soms uitstrekken over maanden, zijn ze vergeten bijrollen, poppenkastpoppen die ergens onder in een gesloten kist liggen, een kist waarvan ik de sleutel kwijt ben. Het is iets wat ik mezelf vertel om me minder schuldig te voelen. Als ze niet bestaan wanneer ik niet aan ze denk, zijn er ook geen momenten waarin ze wachten op een telefoon die overgaat, op een bericht met ‘hoi, ik mis jullie’, of op mij. De schoolfoto, waarvan ik niet weet wie hem hier heeft neergezet, spreekt dat idee tegen, en hoe langer mijn eigen achtjarige gezicht me aankijkt, hoe groter de knoop in mijn maag wordt. Ik draai het lijstje om.