Vanaf de eerste dag terug ging ik kopje-onder. Zonder waarschuwing trok het water me pijlsnel omlaag. Angst gierde door mijn lijf, de kou scheurde toen ik steeds dieper zonk. Enkele tellen later raakte ik de bodem van de vijver. Langzaam voelde ik mijn lichaam bedaren en durfde ik mijn ogen te openen. Rond me niets dan troebel water, groen-bruine nevel. Terwijl ik tolde verscheen in de verte een flauw licht. Ik spartelde ernaartoe en kwam bij een half verborgen doorgang. Zonder nadenken wrong ik mijn lijf de holte in. Aan de andere kant van de tunnel wachtte een nieuwe, betere plek, of dat hoopte ik toch. Al wat ik had voor de tocht was de laatste, wanhopige gulp zuurstof die ik nam net voor ik het water in schoot.
Enkele dagen na de verhuis begon het schooljaar al. Op slag werd ik overrompeld door een stortvloed aan nieuwe gebruiken. Klassen met alleen maar jongens. Gaan staan bij het begin van elke les als de leraar het lokaal binnenstapte, samen een kruisteken slaan, soms tot drie keer per dag vergezeld van een onzevader. Doodernstige, bedreigende woorden als overhoring en proefwerk. ’s Middags vette, lauwe chocomelk in een donkere refter met metershoge glas-in-loodramen die boven me uittorenden.
Als ik me die tunnel nu inbeeld, is het een zwak verlichte gang. Vanuit nissen in de muren kijken heiligenbeelden me dof aan terwijl paters me misnoegd aanstaren vanaf vergeelde, ingekaderde foto’s. Lichtgrijze en wijnrode tegels tikken koud onder mijn voeten terwijl een wolk van stoom en zetmeel uit de schoolkeuken komt waaien. Hoog tegen het plafond zijn de kleine ramen bedekt met condens, erachter niets dan grijs bedrukte lucht.
In de klas stak ik voorzichtig mijn hand op om een vraag te beantwoorden, voor de eerste keer zeker van mijn stuk. Ik vertaalde ongelukkig naar het Nederlands, waarna de leraar spotte met mijn onbedoeld dubbelzinnige antwoord. In de Engelse les mocht ik geen woorden gebruiken die de anderen nog niet geleerd hadden. Dierbare woorden, zoals soft-spoken, to throb, to stifle of a burst, verzweeg en verbande ik. Bij gesprekken op de speelplaats voelde ik een valluik openklappen telkens wanneer er anekdotes uit tv-reeksen werden opgerakeld. Ik keek naar de anderen hun gezichten en lachte als zij dat deden, knikte af en toe en voelde tegelijk mijn hoofd draaien.
Na de terugkeer stroomde de Griekse lichtheid weg bij mijn ouders. Alsof ze opnieuw binnen het bereik kwamen van een of andere duistere stralingsbron en haar krachten machteloos moesten ondergaan. De warme, onbezorgde avonden op het terras, rustig pratend of lezend, waren voorbij. Mijn vader was zo goed als steeds op reis, en als hij thuis was, richtte hij zijn aandacht op mijn moeder, wier gemoed alsmaar heviger schommelde.
Thuis hield ik me koest, keek ik tv en deed ik alles om geen problemen te veroorzaken: mijn kamer zo proper mogelijk houden, zo snel als ik maar kon bijbenen op school, me geruisloos verplaatsen van de ene naar de andere ruimte. Ik verzette me niet tegen deze nieuwe toestand, daarvoor ontbrak het me aan dapperheid en verbeelding. Deze periode zou ik ook volmaken, zonder hoop of aanwijzing van wat hierna wachtte. Onzeker welke organen in de tussentijd zuurstoftekort zouden oplopen, welke laagjes van mijn ziel konden verschrompelen.
Ik probeerde mijn lichaam te besturen op manieren die voor mijn ouders en klasgenoten aanvaardbaar waren. Niets omstreden zeggen of doen, niets tonen van het tumult dat in mij tekeerging. Intussen ijlde mijn hoofd steeds scherper. Dagenlang stortte ik me maniakaal op het uitrekenen van steeds hogere kwadraten of het opslorpen en afratelen van alle hoofdsteden ter wereld.
Er waren vluchtige vriendschappen met jongens die me niet lagen en onevenwichtige banden met anderen in wie ik iets vaags, nauwelijks tastbaars herkende. Af en toe was er een begeesterde leraar of zachtmoedige voetbaltrainer. Die nam me kort apart en fluisterde me enkele bemoedigingen toe, woorden als kostbare bellen zuurstof.
Even voelde ik wie er misschien in mij schuilde: iemand die de hartslag in een tweeduizend jaar oude Latijnse tekst hoorde en hem, eerst met bedeesde stem, dan langzaamaan vol overtuiging, kon declameren. Een messcherpe verdediger ondanks mijn frêle, stokkerige lijf.
Nu en dan borrelden er restanten Grieks op, als een stoompuls uit een oude, rustende geiser. Flarden van gesprekken, voetballiedjes die de aartsrivaal uit de nabije havenstad beschimpten, onnozele reclamedeuntjes van met chocolade gevulde croissants. Ze welden op en zonken even onverwacht weer weg. Heel kort dacht ik de geur van sloom, smeltend asfalt te herkennen, of proefde ik goud gebakken pitabrood, gevuld met scherp gekruide souvlaki en tzatziki.
Soms beeldde ik me in dat ik opnieuw naast een trotse, middellandse den stond terwijl een sliert rupsen langs de stam omlaag schoof. Ik zocht een stok en knielde naast de boom. Als de stoet voorbijtrok, bewonderde ik de dappere passanten, hun wuivende trilhaartjes en solidaire tred. Wanneer de optocht ongeveer halverwege was, zette ik de punt van de stok omzichtig naast de rij, en gaf ik, zo licht als maar kon, een zijdelings tikje tegen een van de rupsen. Heel even leek die de kluts kwijt, geprangd tussen de leegte voor hem en de druk van de nakomers tegen zijn achterlijf. Een tel later herpakte hij zich al. Hij vatte moed, koos zonder twijfelen een nieuwe richting en stapte dan onverstoord verder. In een flits werd hij een leider. De anderen volgden hem blindelings, net als ik mijn ouders.
Thuis was er afstand en ongemak. Rapportcijfers en de netheid van mijn kamer, andere vragen werden niet gesteld. Af en toe werd er een nieuwe activiteit geopperd, objecten die ik zou kunnen verzamelen om de volgende zomervakantie door te komen. Munten, bierviltjes, postkaarten, er zijn altijd nieuwe spullen om te sprokkelen, meer dan genoeg om elke leegte te vullen.
In de buurt van mijn moeder overspoelden verdriet en schuldgevoel me. Onbedoeld maar meesterlijk wakkerde zij die aan met haar honger, stilte en doorzichtigheid. Nu nog sleuren die oude getijden aan mij. Overdag trof ik haar stilstaand en peinzend aan. Ze zweeg, maar ik voelde haar broeien. Dreigend stil als een onderzeeër, loerend onder het oppervlak in vijandige wateren. ’s Avonds schoten verwijten met dubbele tong door de living. Ik vluchtte naar boven, kleedde me snel om en schoof in bed.
Als ik roerloos op mijn rug bleef en lang genoeg wachtte, gebeurde het: omzichtig verscheen een traan in mijn ooghoek. Geruisloos dikte die aan, tot ze uit haar oevers trad en langs mijn jukbeen en wang richting hals stroomde. Ik voelde een dun, koud spoor terwijl het water opdroogde en alleen zoutsporen achterliet. Fijne kristalslierten kleefden aan mijn gezicht en trokken vederlicht aan mijn vel. Ik bleef stokstijf liggen en begon voorzichtig mijn juk- en kaakspieren te bewegen. Als ik dat voldoende traag deed, voelde ik de zoutkorstjes barsten. Hun zachte greep loste en de spanning verdween van mijn huid. Met mijn vingertop veegde ik de laatste schilfertjes weg. Mijn uitgedroogde ogen glansden. Ik sloot ze en gleed in een diepe, bedwelmende slaap.
Toen ik net twee jaar terug was, verhing een jaargenoot zich, een maand voor hij zestien zou worden. Het trimester ervoor zaten we elke middag naast elkaar in de refter. Hij vertelde dan onafgebroken over zijn scouts- en korfbalavonturen. Ik lachte beleefd en vroeg soms hoe het feestje was geweest dat hij voor het weekend had aangekondigd. Tot mijn eigen spijt vond ik geen enkele keer verhalen die ik zelf kon inbrengen.
Op de duur beperkte ik me tot knikken, in mezelf Latijnse vervoegingen overlopen terwijl hij honderduit en met brede gebaren bleef praten. Tegen het einde van het trimester negeerde ik hem, in de hoop dat hij zijn andere buur zou overstelpen met verhalen over meisjes en pintjes, waardoor ik me de eerste weken nadat hij stierf diep schuldig voelde.
Op zijn begrafenis keek ik vanuit het koor van de kerk uit op honderden mensen. Ik verbaasde me erover dat iemand zoveel geliefden kon hebben en tegelijk zo eenzaam kon zijn. Er waren tientallen meisjes en ik schaamde me voor de lichte jaloezie die ik voelde. Ik beeldde me in hoe anders mijn begrafenis zou zijn. Die gedachte legde een laag bittere pijn boven op de vormeloze massa droefheid die wekenlang op school heerste.
Deze plek was dus mijn nieuwe thuis. Een land waar geen meisjes leken te leven. Waar een tere, mooie jongen bodemloos verdriet proefde en mijn ouders hun eigen wanhoop ternauwernood met avondlijke halveliters en wijnflessen verdunden.
Dit tijdperk zou effectief zes jaar duren, al was ik die zelfverzonnen regel intussen al lang vergeten. Met een voorzichtige, in ongeloof gedompelde aanloop was het voorbij.
Op een glorieuze zomeravond werd ik ineens omsingeld door meisjes die, om redenen die me volstrekt onmogelijk leken, oprechte interesse toonden. Uit mijn ooghoek zag ik glasscherven tussen de kasseien van het plein glinsteren. Alsof ik aan het einde van die onderwatertunnel kwam en plots goud en zilver zag schitteren boven het oppervlak. Met mijn laatste krachten duwde ik me uit de holte, stampte tegen de bodem van de vijver en zette me af. Ik steeg door het water en brak door het vlies. Mijn ogen knipperden en ik ademde in zo diep ik maar kon.
De laatste vriendinnen namen die avond afscheid en liepen naar huis over het plein. Ik stond stil en keek hen na. Een paardenstaart zweefde vrolijk op en neer, armen zwaaiden uitgelaten, hun gelach kaatste langs de gevels van de cafés precies terug naar mij. De avondbries streelde langs mijn wangen en armen en ik voelde hoe een zachte gloed elke vezel in mijn lijf verlichtte.
Ik had mijn jaren van lood overleefd. Immens verdriet had ik niet gekend, de pijn was gradueel en gedurig. Hij werd in kleine hoeveelheden toegediend, waardoor ik eraan wende. De eerste maanden zocht ik voortdurend valstrikken. Soms was ik overtuigd dat dag en nacht omgewisseld waren, dat ik elk ogenblik zou ontwaken in die oude, barre wereld. Gaandeweg drong het door, durfde ik erop te vertrouwen dat het nu anders zou zijn.
Amorf, verstard weefsel werd voor het eerst in jaren doorbloed. Delen van mij die afgestorven leken, herademden, al zal ik nooit weten wat het zuurstoftekort aangericht heeft. Hoe weeg je bittere avonden, lege zomers? Welke schaduw werpt wat afwezig en onmogelijk was? De eerste, gedeelde blik met een meisje. Daverende handen en lippen tijdens een heimelijke nachtuitstap. Thuis nu en dan een zachte, begrijpende blik, enkele druppels wijsheid. Dempte al wat later kwam het verdriet, of holde het dat net dieper uit? Wat doe je met gaten in je ziel? Een achterstand die nooit in te halen valt. Vanaf dan werd dat mijn nieuwe hoofdwet: ik zal altijd te laat komen, elke situatie een eeuwigheid trager lezen dan anderen.
Enkele maanden later, precies op dat plein met de fonkelende scherven, zou ik het meisje met de krullen voor het eerst zien. Vanaf dat ogenblik ging ik het werkelijk geloven: mijn ballingschap was gedaan, ik was vrij.