Er zijn mensen die hij nooit ontmoet zou hebben als het niet om de seks te doen was geweest. Mensen met wie hij nooit een woord zou hebben gewisseld of die hij misschien niet eens zou hebben aangekeken. Er heeft zich een nieuw pad voor hem geopend in de mulle aarde, tussen afgelegen weggetjes, stenen muurtjes en tunnels van olijfbomen: een blauwige duisternis waarin alle ongemakkelijkheid wegvalt, je geeft elkaar een hand en meteen daarna je hele lichaam en je wordt samen één op een neergelaten bijrijdersstoel. Wat kan er dan nog over zijn van de schaamte? Na de wrijving van huid op huid? Nadat de tepels op elkaar hebben gelegen en zijn zweet en dat van de ander met elkaar vermengd zijn geraakt? ‘Niet verliefd worden,’ zei een van de mannen tegen hem toen hij hem naar huis bracht.
Het was hun derde ontmoeting, of hun tweede. De jongen herinnert zich het donker, de oververhitte cabine van de auto, de gloeiende huid onder zijn witte shirt. De man parkeerde niet ver van zijn flatgebouw, vlakbij de rotonde met de wilg; elke voorbijrijdende auto verlichtte de takken met een groene schijn. Waarschijnlijk was ook de trein van acht uur naar Bari voorbijgekomen: het licht scheen indringend door de spleten van de spoorwegmuur.
‘Niet verliefd worden,’ zei de man terwijl hij hem nog een keer omhelsde. ‘Jij ook niet,’ had de jongen geantwoord terwijl hij de rits van zijn jack dichttrok. Die avond wist hij nog van niets. Hij had zich niet kunnen voorstellen wat voor leegte die man zou achterlaten met zijn verdwijning. De jongen stapte uit de auto, in een cocon van kunstmatige warmte die hem nog beschermde tegen de frisse februarilucht. Terwijl hij de straat uitliep, dacht hij misschien al aan zijn huiswerk voor Grieks of aan wat er die avond op tv zou zijn voordat ze gingen eten. Achter hem was de donkere auto intussen alweer vertrokken.
1.
‘Ik kom er zo aan.’ Dat zegt hij altijd tegen zijn collega’s. Maar uiteindelijk gaat hij bijna nooit naar ze toe. Tijdens de middagpauze blijft Lucio nu eenmaal liever op kantoor, in zijn eentje. Dan kijkt hij uit het raam met uitzicht op het verkeer in de Via Capruzzi en rookt langzaam een sigaret – vaak meer dan één.
Al rokend tuurt hij naar de muur van de spoorlijn. Daar staan de pendelaars opgesteld, wachtend op de middagbussen. Van bovenaf gezien zijn het net martelaren, ze hebben niet eens een bankje om op te zitten of een afdak om hen te beschermen tegen de zon. De muur achter hen is volgeplakt met affiches, met het vrolijke gezicht van circuskoningin Moira Orfei dat eindeloos wordt herhaald tot één lange sarcastische lach. Er dendert een goederentrein voorbij, een vrouw schrikt ervan.
Een van de pendelaars is een jongen. Hij reist minstens vier dagen per week met de buslijn Bari-Scappagrano en Lucio bekijkt hem zo vaak hij kan door een sluier van grijsblauwe rook. Zodra hij hem ziet aankomen, pakt hij de sigaret die hij altijd klaar heeft zitten in zijn borstzak. Hij kent het reisschema van de jongen inmiddels uit zijn hoofd; daarop heeft hij het ritme van zijn verslaving ingesteld.
Wat hem de eerste keer was opgevallen, was de kleur van zijn jas: een windjack in fluorescerend fuchsia. Vanachter zijn kantoorraam zag Lucio hem dat de hele maand mei dragen. Daarna brak de hitte uit en droeg de jongen het niet meer. Waardoor Lucio op andere details moest terugvallen om hem tussen de wachtende mensen te herkennen. De gouden glans van zijn haar, de nerveuze tred, alsof hij altijd te laat is. Maar hij is juist altijd te vroeg. Hij wacht altijd op dezelfde plek, een beetje afgezonderd van de andere pendelaars. Boven hem hangt het reclamebord van een goudwisselkantoor.
Toen Lucio een keer ‘s ochtends rondjes reed op zoek naar een parkeerplaats, had hij de jongen bij de bushalte zien uitstappen. Het fuchsia windjack schitterde haast verontrustend. Even had hij het idee gehad dat de jongen hem door de zijruit aankeek.
In de achteruitkijkspiegel zag Lucio hem weglopen, achtervolgd door al die identieke lachende gezichten van Moira Orfei. En hij bleef hem nakijken tot hij was gekrompen tot een fuchsia stipje en werd opgeslokt door de voetgangerstunnel.
Hij heeft hem altijd alleen maar van een afstand gezien. Behalve één keer, toen ze elkaar tegenkwamen op het zebrapad en hun ellebogen elkaar raakten. Hij had een fronsende blik. Misschien door de zon die in zijn ogen scheen. Of misschien had hij sowieso een fronsende blik. Lucio merkte een klein roze puistje op, net boven zijn mond.
2.
Niet ver van het kantoor, ook in de Via Capruzzi, is een bar waar ze maaltijdcheques aannemen. Dagenlang leek de jongen te zijn verdwenen, hij was niet meer te zien bij de bushalte, maar daar, bij die bar, ziet Lucio hem op een ochtend in juni terug.
Op het moment dat hij hem herkent – dan pas – realiseert hij zich hoe belangrijk het voor hem is geworden om hem te zien. En hoe teleurstellend het was geweest om hem al die dagen niet te zien staan bij de bushalte.
De jongen zit alleen aan een aluminium tafeltje onder de zuilengalerij. Hij leest een boek, de loshangende omslag wappert een beetje. Het is vroeg in de ochtend. Een collega wilde Lucio per se op ontbijt te trakteren, maar het was hem al meteen duidelijk dat dit gewoon een excuus was om steen en been te klagen over hun baas. Lucio kiest een tafeltje dicht bij dat van de jongen. Als ze gaan zitten, kijkt hij heel even op en leest dan weer verder. Vanaf dat moment besteedt hij evenveel aandacht aan hen als aan de duiven die er rondscharrelen op zoek naar kruimels. Zijn gezicht grimmig, geconcentreerd, zijn oogleden trillend. Zijn dunne benen om de stoelpoten gedraaid.
Er zit een gaatje in zijn spijkerbroek. Het valt Lucio onwillekeurig op. Slechts een stipje blote huid, op enkele centimeters van zijn kruis. Het lukt hem pas zijn blik af te wenden als hij meent dat de jongen zich ongemakkelijk op zijn stoel verschuift.
Intussen is zijn collega abrupt gestopt met praten, blijkbaar verwacht hij een antwoord. ‘Sorry,’ zegt Lucio, ‘ik slaap nog half,’ en hij doet suiker in zijn koffie. Hij heeft het zweet op zijn voorhoofd staan.
Ze gaan de bar binnen om te betalen – er ontstaat een kleine strijd over wie de ander wil trakteren – en als ze weer buiten komen, is de jongen verdwenen. Zijn aluminium tafeltje glinstert in de zon. Er is een duif op neergestreken, die zijn veren opzet.
Ze blijven nog even buiten staan om een laatste sigaret te roken. Lucio is totaal niet geïnteresseerd in de verhalen van zijn collega. De woorden vormen een warboel zonder betekenis, zoals de graffiti waarmee de zuilengalerijen zijn beklad. Hij ziet in gedachten dat kleine gaatje weer voor zich.