Tweehonderd kilometer rechtdoor, kondigt de gps aan, precies door de provincies waar de komende uren en dagen zware regenval wordt voorspeld. Omdat de overheid wellicht morgenvroeg bepaalde wegen afsluit hebben we niet getwijfeld om meteen te vertrekken, laat op de avond, maar nu op de radio de contouren van een catastrofe duidelijk worden, lijkt de nacht een tunnel waar we doorheen razen terwijl daaromheen de realiteit om zich heen grijpt. Straks rijden we de ochtend in en zal andermaal blijken hoe we die onderschat hebben, welke waarschuwingen we genegeerd hebben, hoe we leven alsof planetair onheil altijd anderen en nooit ons zal treffen. We kunnen ons alleen het ongeluk dicht bij onszelf voorstellen, dat uit een dode hoek aanvlamt, of in ons eigen lichaam woekert.
De ruitenwissers zwiepen piepend, krijgen het water nauwelijks weg. …et demain, on prévoit encore plus de pluie. Ik draai de radio uit. De nacht verdicht zich op de plekken waar geen verlichting is, kilometers lang. Ik let niet op de plaatsaanduidingen die elkaar in hoog tempo opvolgen, het weefsel van pijlen en vertakkingen. Namen flitsen voorbij in het schijnsel van de koplampen, maar we hebben niet de behoefte om precies te weten waar we zijn, het afnemende aantal kilometers tot onze volgende afrit is genoeg. Ergens in de ruis van regen en snelwegverlichting ligt de bron van de Donau, diep in het Zwarte Woud, die lonkt met een bijna magnetische aantrekkingskracht.
De laatste tijd word ik geplaagd door een onrust die ik moeilijk kan duiden. Het gevoel dat er onder het vertrouwde iets vreemds schuilgaat. Het onbehaaglijke idee dat de dingen niet zijn wat ze lijken. Dat er, zoals bij een röntgenfoto, onder de melkachtige sluier van de werkelijkheid een harde, steenwitte en koude kern naar de oppervlakte kruipt, maar alleen bij de afwezigheid van licht, of in de leegte tussen twee ogenblikken in, het besluipt je altijd ruggelings.
Ik wil een tijdje een route kunnen volgen, zoals rivieren al duizenden jaren lang richtingaanwijzers zijn in het landschap, en daarbij is de Donau de enige rivier ter wereld waarvan de afstandsaanduidingen stroomopwaarts worden aangegeven, van de monding tot de bron. Het verlangen naar een nulpunt kunnen reizen, de kilometers aftellend en niet optellend, recht naar de vuurtoren van Sulina, een schitterlicht aan de rand van Europa.
Al jaren bewaar ik in de bovenste lade van mijn bureau een kaart van Oost-Europa, de enige kaart die ik vond waar het grootste stuk van de Donau op staat. Ze komt van bovenaan links binnengekronkeld, geklemd tussen plaatsnamen en topografische symbolen, een zenuwstelsel van blauwe, rode en gele lijnen. Omdat bijna de hele rivier erop moest, is het een ontzettend onhandige kaart. Het landschap samengeperst, namen van dorpen en steden onleesbaar afgekort, autowegen en regionale wegen nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Hij heeft geen enkele ambitie om te helpen de weg te vinden.
Nadat ik een paar weken geleden het busje kocht omdat het me voorkwam als een voor de hand liggende remedie voor de onrust, een tot blokhut omgebouwde bestelwagen, de belofte van een avontuurlijk leven, nam ik de kaart uit mijn bureau en plooide hem open op de keukentafel. Ik boog me over het papier en ging met een blauwe stift over de rivier om haar uit het kluwen van gekleurde lijnen te tillen. Van bij de brede bedding tussen de majesteitelijk oprijzende kalksteenrotsen tussen Passau en Ulm waar ze op de kaart verschijnt, hier liet de stift een verticale streep achter alsof ik even haperde voor ik verder streek, langs de kastelen, kloosters en paleizen in de Zwabische Alpen, steeds sneller: door doorbraakdalen, keteldalen en kloofdalen, onder de heuvels begroeid met knoestige abrikozenbomen in de Oostenrijkse Wachau naar de Pannonische vlakte van Hongarije, waar ze een rechthoekige knik maakt naar Servië, met zijn beruchte IJzeren Poort, over het verzonken eiland Ada Kaleh naar het oosten, in breed uitgebaggerde kanalen door Roemenië, tot ze uitwaaiert in de Zwarte Zee. Een kronkelende lijn in blauwe inkt. Een woord dat over zo’n grote afstand is uitgetrokken dat het onleesbaar is geworden.
Ik haalde mijn stift van het papier ergens boven de delta en een zwerm trekvogels schoot klapwiekend op in mijn borst. Dit was hoe de komende maanden zich voor ons zouden kunnen uitstrekken. Een duidelijk, overzichtelijk beginpunt voor het verhaal. Begin tot einde.
De bron viel een eindje buiten de kaart, lag ergens naast de halflege koffiekoppen en appelschillen. Daar wilde ik de reis aanvangen, tussen de kruimels en de boodschappenlijstjes, in een zompige weide aan de voet van de Baarbergen in het Zwarte Woud.
Ik streek de vouwlijnen plat en prikte de kaart boven de tot bed uitklapbare zetel. Over de blauwe kussens drapeerde ik een schapenvacht, ik legde een tapijt met een Perzisch geïnspireerd motief neer op de OSB-vloerplaat en hing een lampionnenslinger op. Een wendbaar thuis. Mezelf klein kunnen maken in een grotere beweging. Een richting hebben: stroomafwaarts, van het Zwarte Woud naar de Zwarte Zee.
Maar wat met de onzichtbare zijde van de rivier, niet de bovengrondse stroom die landschappen uitsnijdt en die de lijn volgt van de tijd, van opkomst en ondergang, van geboorte tot dood, maar de zijde die van haar een cirkel maakt? De eeuwige lus waarvan het begin ook in een wolkbreuk besloten zou kunnen liggen, of in de regen die neerslaat op onze huid, de vochtdruppels die we inademen op zwoele zomerdagen. De kant dwars door het papier van de kaart, waar de tekening maar een flauwe afdruk is, plaatsaanduidingen in spiegelschrift, het onderbewuste, wat niet onder woorden valt te brengen, de vormeloosheid van de droom. De modderige stroming onder het blauwe oppervlaktewater, de hand die je enkel vastgrijpt op het moment dat je je gewichtloos waant.
Het dubbele gezicht van de rivier: je ziet altijd maar de helft, door haar wateroppervlak breekt het beeld dat je hebt van haar, haar glimlach blijkt een wrange grijns, je moet door je knieën gaan om haar te naderen en dan nog, ze is er en ze verdwijnt onmiddellijk en toch is ze er, de glasscherpe flikkering die opspringt uit het water, haar bodem is zacht en zuigend en onbereikbaar.
Ik ging nog eens met mijn vinger over de blauwe lijn, een draad die in mijn verbeelding is gespannen, over de rand van de kaart langs de houten planken waarmee de laadruimte van het busje is bekleed, onder de lampionnenslinger door naar de kast met de vele kleine lades, alleen maar nuttig om napoleonbollen tegen de misselijkheid in te bewaren, de gasfles naast het draagbare fornuis met twee pitten. Hier zullen verhalen in blijven hangen, een web dat ik ophang. De bron van de rivier zou nu ergens in een noest in het hout kunnen liggen, waaruit ooit een tak groeide, holle boom die dit busje is. Ze zal altijd van de kaart vallen, die bron, altijd ergens anders zijn dan waar we denken, zoals ik nooit zal weten waar dat tweede hart nu precies klopt onder mijn huid, hoe vaak ik ook mijn hand tegen mijn buik leg.
Ik kan eindelijk iets aanraken. Iets dat ik nog niet zie, maar het is al tastbaar, het is er.
We hebben hetzelfde grondplan. Ze is een bloedsomloop, een gesloten eenheid, een in zichzelf overlopend lichaam. Een vrouw, wild stromend in een waterbekken, met haar slingerende armen en aders vloeiend door Europa. Haar golvende lichaam volgt de cyclus van het bloed, van aanwas en afvloeiing, haar getijde is dat van vruchtbaarheid, leven en niet-leven.
Fragment 2
Het is een luide stad, Passau. Overal schreeuwen graffiti’s om een betere wereld, om dierenrechten, klimaatmaatregelen, we verbranden levend, roept er eentje, in de kathedraal doet een kwaadaardig orgel de gebrandschilderde ramen trillen. Door haar straten liep ooit de negentiende-eeuwse schrijfster Emerenz Meier, omgeven door geschimp. Ze werd bespot en uitgespuwd door de lokale bevolking, die haar narrische Verslmacherin noemde en soms, prozaïscher, hoer. Vandaag wordt ze met een buste geëerd in het oude stadsgedeelte aan de oever van de Donau. Ze kijkt de stad in de ogen, terwijl ze haar bronzen rug naar de rivier en de Beierse bossen keert. Hoewel ze geprezen werd als een natuurtalent, bleef de literaire wereld gesloten voor haar als vrouw, en ze zou haar leven lang geplaagd worden door melancholie. De overzeese heimwee die haar later in haar leven zou verteren lijkt hier al te kiemen, terwijl ze nog thuis is.
In een koffiebar bij de Domplatz lees ik alles wat ik online nog over haar kan vinden. Ze was zacht en kwetsbaar, wild en rebels, van nature radicaal van aard, schreef ze over zichzelf. Haar naturalistische verhalen en gedichten hadden een sterke sociaalkritische blik, ze schreef vol liefde over de Beierse natuur en de afnemende boerengemeenschap in een tijd van snelle veranderingen. Ze was een Heimatdichter, maar schetste geen idylle – de dorpsgemeenschap was verstikkend, de parochie controlerend en het patriarchale gezin een bron van sociaal conflict. In haar werk schemerde een grote empathie voor de buitenstaander door, mogelijk omdat ze zich zelf zo voelde, schreef ze aan haar literaire vriendin Auguste Unertl, die een literaire salon had in haar villa in Waldkirchen en voor Emerenz als brugfiguur optrad met tijdschriften en kranten.
Ze ontvluchtte de armoede over het water naar Chicago, waar ze terechtkwam in de harde realiteit van het leven van een emigrant. Heimwee, rauwe levensomstandigheden, het moederschap en een alcoholische echtgenoot die vroeg stierf maakten het haar onmogelijk om nog te schrijven. Enkel in haar correspondentie klonk haar geëngageerde stem nog door, in vlammende kritiek op de politiek en de sociale en economische omstandigheden in Europa en de Verenigde Staten. Ze was overtuigd marxiste en verloor nooit haar woede over onrecht en de strijd die ze moest leveren als geëmancipeerde vrouw, die in haar leven boekhouden, Engels en Frans studeerde, achtereenvolgens een kunstenaarscafé en een boerderij uitbaatte, en clandestien bier brouwde tijdens de drooglegging in Amerika.
In mijn geboortejaar verscheen er een film over haar jeugd in Passau, waarin ze door een andere man gered wordt van verkrachting, er verschillende verhoudingen op nahoudt en in de prostitutie belandt, de kijkwijzer waarschuwt voor frontaal vrouwelijk naakt.
Als Goethe het avondeten had moeten bereiden, zout op de knoedels had moeten strooien, als Schiller de afwas had moeten doen, als Heine had moeten herstellen wat hij had gescheurd, de kamers had moeten schoonmaken, de insecten moest doden – o heren, het waren geen grote dichters geweest, luidt een gedicht van haar dat is afgedrukt op het bordje naast de buste.
Op een van de foto’s van de onthulling van het beeld drukt een lokale gezagdrager een kus op haar lippen.