De woonkamer was het minst goed ingericht. De schouw was kaal, de eettafel stond verloren voor de glazen schuifdeuren, zonder stoelen, de witgeschilderde muren leeg op de spijkers waar geen schilderijen aan hingen na. Iedere keer dat ze binnenliep voelde het alsof ze een balzaal betrad. Ze had er eigenlijk nog nauwelijks gezeten. De bank die ze uit het appartement in Den Bosch had meegenomen stond midden in de kamer, zonder kussens, geen kleed over de rugleuning. Een doos vol sjaals met daarop een dienblad diende als salontafel. Toen ze aankondigde dat ze ging verhuizen hadden mensen haar gevraagd of ze het niet naar vond, alleen aan de kust in dat leeggelopen Zeeuwse dorp. Het klopte niet: zij, daar. Ergens snapte ze zelf ook nog steeds niet wat haar bedoeling was geweest. Hoe belangrijk waren de aardappelvelden en de in een rij geplante bomen langs de fietspaden richting de kust voor haar? Wat zocht ze in het wakker worden door de roep van een zeemeeuw, zo schel en bestraffend als die kon klinken? Er was een verbinding, misschien een nostalgisch gevoel, maar ook dat gevoel was vaag en ondergesneeuwd geraakt met allerlei andere betekenissen die ze had gezocht. Uiteindelijk was het heel simpel: ze had besloten dat ze dit zou doen en dus had ze het gedaan.
Er was een leven voorbijgegaan zonder dat ze het had beseft. En toen ze haar jongste zoon aan het verhuizen was, een jaar geleden, was ze tijdens het schoonschrobben van het keukenkastje boven het gasfornuis in de jarendertigkeuken ineens in huilen uitgebarsten. Een intens, stil verdriet, omringd door chloorlucht, witgeverfd hout en aangekoekt stof. In de auto, op weg terug naar haar eigen appartement, kwam de paniek in golven. Ze was kwaad dat ze de aankondiging gemist had, wat die dan ook moge zijn geweest. De menopauze had een fysieke transformatie geleken, maar niet de introductie van een nieuw bewustzijn. Nu pas had haar ziel haar lichaam in weten te halen, en het samenvallen van die twee viel haar zwaar. Ze walgde, rouwde, trilde door een vrijheid waar ze niet om had gevraagd. Ze moest haar auto langs de weg zetten om te bedaren. Honderden andere voertuigen raasden voorbij en zij deed er drie kwartier over om haar hand naar het contactslot te bewegen, de motor weer te starten.
De eerste weken in het nieuwe huis had ze in bed gelegen, woordzoekers ingevuld, films gekeken, slechtgebakken pizza’s besteld. Ze had haar benen onder de douche geschoren, zittend want dat kon nu, en terwijl ze op korsten van het pizzadeeg van de dag ervoor kauwde wreef ze over haar gladde schenen, herlas ze boeken of deed ze dutjes. Het gaf haar een onbegrijpelijk gevoel, alsof ze buiten de tijd bestond, zonder aankomende ouderdom, de daaropvolgende eenzaamheid, los van haar meest vormende herinneringen. Ze voelde zich alleen nog maar lijf, op de meest basale en verrukkelijke manier. Ze had zowaar al jaren dit specifieke lichaam gehad, had plooien, putten en slijtend kraakbeen zien ontstaan, maar nu pas ervoer ze het. Als een onontdekt, oeroud bos waar ze op een onbewaakt moment in was gewandeld.
De nutteloze besteding van de dagen liep synchroon met het beginnen van de lente, die zich met moeite kenbaar maakte. Maar toen had ze het schilderij gevonden, in de wandkast naast de schouw. Het lag opgerold op de bovenste plank. Ze was net begonnen met de woonkamer in te richten. Haar zoons zouden binnenkort langskomen en hoewel ze genoot van de chaos van een onaffe inrichting, vond ze het nodig om ze toch in een opgeruimd huis te kunnen ontvangen. Ze wilde een doos met naaispullen uitpakken en in de wandkast leggen toen ze het doek zag liggen. Ze had er de hele middag naar zitten staren, de geopende verhuisdozen om haar heen vergeten. Een portret van een bleke, jonge vrouw. Ze droeg een witte hoed, een moeilijke constructie van ruches en zijde om haar torso en bovenarmen gewikkeld, zwarte handschoenen over gevouwen handen die op haar nog net zichtbare schoot lagen. Hoewel de schildertechniek goed leek, of in ieder geval overtuigend overkwam, merkte ze dat het schilderij haar ongemakkelijk maakte. Ze ergerde zich aan de poederblauwe achtergrond, de overdreven blosjes op de wangen van de geportretteerde vrouw. Het ergste aan het portret was haar blik. De gedetailleerde ogen van de vrouw op het portret leken zo hol in de ziel van de aanschouwer te kijken dat alles wat erdoor gade werd geslagen als een snerpende echo misvormd en naakt terug werd gekaatst. Haar blik zag alles in zijn totaliteit en veroordeelde dat, betreurde dat, raakte er vermoeid door maar was niet verrast. De vrouw op het doek slokte het huis op maar liet het daarna teleurgesteld weer uit haar mond vallen.
Ze rolde het doek pas tegen het vallen van de avond weer op, gooide wortels, peultjes en spinazie in een pan, wokte het door een restje bami heen.
Het gekke was dat het onmogelijk bleek om het doek weer op te bergen. Toen ze de eettafel met een tafelkleed en zorgvuldig geselecteerde kaarsen decoreerde, keek ze vanuit haar ooghoek naar het doek. Toen ze plinten afstofte, de servieskast inruimde, kunstboeken op een bijzettafel legde, staakte ze halverwege haar taken toch even het werk, ging op de bank zitten, probeerde met de geportretteerde vrouw te communiceren. Toen ze dan toch haar blik wist af te wenden, het doek oprolde en tegen de muur in de wandkast zette, wist ze na het dichtdoen van de kastdeur niet eens meer hoe de vrouw eruit had gezien. Specifieke kenmerken bleven haar bij, maar het totale plaatje kon ze zich telkens niet voor de geest halen. Ze had verschillende beschrijvingen van het werk proberen te googelen, om te kijken of het een replica van een beroemd werk was, of er weleens over was geschreven. Ze had het canvas nauwkeurig geïnspecteerd, op zoek naar initialen, een paraaf, iets. Het doek stonk naar stof en vocht. Het was zwaar van de vele lagen verf. Maar geen spoor van de maker naast de stijl, de onbegrijpelijke connectie die hij met zijn model moest hebben gehad.
Ze betrapte zichzelf erop dat ze steeds weer de blik van de geportretteerde vrouw probeerde te doorgronden. Wat was haar relatie tot de schilder geweest? Waarom keek ze zo teleurgesteld? Wie had haar wat aangedaan op zo’n jonge leeftijd dat de afkeer, het verdriet, zo overduidelijk in haar blik lagen?
Ze sliep sinds ze het doek gevonden had slecht. Misschien kwam het doordat haar huis nu langzaam maar zeker een af geheel begon te worden en ze dat moeilijk te accepteren vond na die eerste paar weken waarin ze zonder verantwoordelijkheidsgevoel aan kon modderen. Maar het was niet alleen dat ze moeilijk in slaap kwam, vermoeid opstond. In een constant terugkerende nachtmerrie schrok ze wakker door het geluid van zwermen zeemeeuwen die in volle vaart op haar ramen af kwamen vliegen. Haar bed, dat tientallen meters van het raam verwijderd leek, was een enorme constructie geworden waar zij piepklein, en platgedrukt door de zware dekens in leek te liggen. Het bed stond op het raam gericht en het geluid dat het begin van de droom inluidde kwam van een grote zwerm meeuwen die zich als witte, natte proppen papier tegen het glas aan smeten waarna ze met gebroken nekken aan de voet van de magnolia in haar achtertuin belandden. Ze kon niet bewegen in de droom, alleen de waas vogels zich te pletter zien vliegen, weggezakt in het matras. Het geroffel was oorverdovend en angstaanjagend. Gebonk en gekrijs, een storm van geluid. Gehypnotiseerd en in doodsangst verkerend moest ze naar het tafereel blijven kijken tot één bek, de vaart van die ene meeuw, met een enorm, krakend geluid het glas van het raam wist te breken, de meeuwen haar slaapkamer binnendrongen, in een nog grotere zwerm gieren veranderden en krijsend van haar gerimpelde buikhuid begonnen te plukken terwijl zij zich schor schreeuwde van de pijn. De gieren scheurden stukken vlees van haar lijf tot er slechts bot en spier en bloed over was. Tot er enkel nog een huilend geraamte overbleef. Met dat laatste, bizarre besef werd ze al dagen achter elkaar wakker, het zweet koud op haar lijf.
Toen de magnolia uitgebloeid was, leerachtige, witte bloesembladeren over haar tuin verspreid raakten en uiteindelijk bruin in het gras wegkwijnden, kwam de inrichting van haar huis tot een einde. De woonkamer was klaar, de keuken ingericht en van gerei voorzien. Ze twijfelde wat ze met het doek moest doen. Ze was op een punt gekomen dat ze na voor de zoveelste keer de ochtend te beginnen met de fantoompijn van afgereten vlees had overwogen het werk te vernietigen. Het was in haar ogen tijd om af te rekenen met het absurde gevoel dat het portret opriep, met de dromen. Ze had dan wel genoten van haar nieuwe staat van zijn, maar als ze nu in de spiegel keek zag ze niet meer een haar onbekend, interessant lichaam, maar de consequenties van haar leven. Alsof het staren naar het portret haar eigen ogen had bezoedeld zag ze nu slechts ouderdom, verval, alle fouten, miscommunicaties en zwaktes die zich in haar leven hadden gemanifesteerd. Ze had ondanks het feit dat de zee haar grote motivatie was voor de verhuizing nog geen enkele strandwandeling gemaakt sinds ze hier was komen wonen en nu kon ze dat mooi combineren met het vernietigen van die ogen. Het portret moest weg. Ze had geen zin om te bedenken of het logisch was dat ze zo’n dramatische keuze maakte. Ze kleedde zich aan, pakte het opgerolde doek uit de wandkast in de woonkamer en bond een touw om de rol heen om ’m beter vast te kunnen houden op weg naar de zee.
Toen ze de regen in liep, haar tuin uit, richting het duinpad, bleef ze omkijken naar haar huis, alsof het, als ze het niet in de gaten zou houden, elk moment vlam kon vatten. Ze herinnerde zich haar grootvader, die haar toen ze nog klein was leerde zwemmen in het zeewater. Hij met zijn lange, gespierde benen als de houten palen van een pier, haar kleine lijfje rustend op zijn onderarmen terwijl ze tegen de baan van de golven in spartelde. Nooit had ze zich sinds die eerste zwemles nog zo klein maar ongenaakbaar gevoeld. Eén kort moment vroeg ze zich af of die herinnering, de intensiteit ervan, de blik in de ogen van de vrouw op het portret kon doen veranderen. Of ze de kracht ervan door die gitzwarte irissen kon laten opslokken en een verandering in de waarschijnlijk honderd jaar oude, op het doek vereeuwigde bitterheid kon doen verdwijnen. Even greep ze naar het canvas, maar van die actie schrok ze zo erg dat ze snel doorliep, door het helmgras de duin afdaalde.
Aangekomen bij de zee haalde ze de schaar uit haar jaszak. Het begon vloed te worden. Golven likten aan het achtergelaten schuim van hun voorgangers. Met haar laarzen tot aan de enkels in het water haalde ze de schaar door het midden van het doek, toen door het midden van het midden, en toen door het midden daarvan. De snippers hield ze onder haar oksel geklemd tot ze het schilderij als een stuk spekkoek tussen duim en wijsvinger geklemd kon houden. Toen de snippers klein genoeg waren smeet ze ze voor zich uit de zee in. Een windvlaag stak op en ze wist, misschien doordat ze hun schelle roep steeds dichterbij hoorde komen, dat de meeuwen die verderop rond de vuilnisbakken cirkelden aan kwamen gesneld, langs zouden scheren om de snippers van het schilderij op eetbaarheid te inspecteren, mee te pikken, ermee weg te vliegen. Sommige stukken belandden in het schuim, anderen werden direct door de golven opgeslokt. De mond van de vrouw was verdwenen. Een van de ogen dreef weg. Veel snippers kon ze al niet meer zien, alsof ze door een overweldigende energie niet alleen onder water gedompeld raakten, opgeslokt door de groenbruine zee die ze richting de diepte van de oceaan wilde slepen, maar ook simpelweg door de aanraking met dat mystieke water vergingen, tot stof werden, niet alleen verdwenen maar er nooit waren geweest.