• REC |
Een vrouw zit te wachten. Ze zit, met haar handen gevouwen op haar schoot, te wachten. Doodgewoon, zoals iedereen hier. Verdacht subject? Helemaal niet. Maar mijn focus blijft. Misschien door de manier waarop haar voeten in de vloer verstenen, alsof ze van plan is om zich eeuwig aan deze luchthaven te verankeren.
De zwart-witte pixels van mijn beeldscherm traceren een gezicht. Door de ruis heen tekenen zich af: twee lijnrechte wenkbrauwen en een scherp, bijna vogelachtig gezicht. Ik leun dichter naar het scherm toe tot ik op het puntje van mijn bureaustoel zit. De lens registreert twee kristalheldere ogen. Ze gaan haperend open en dicht, een beetje zoals die ene schuifdeur in terminal 224. Toch maar melding maken van vreemd gedrag? Ze zit daar nu wel al erg lang. Als ik nog wat meer inzoom, dan lijken haar lippen sloom te bewegen: er rolt iets van haar huig naar haar tong tegen haar tanden om te eindigen met een plof tussen de lippen. Je zou bijna gaan geloven dat ze heel traag, heel stil het woord ‘roltrap’ uitspreekt.
Terminal 226
Ik vraag me af of roltrappen voetstappen vergeten. Tot op welk punt ze de schoenmaat, het gewicht, de bestemming raden van wie hen bestijgt of afdaalt. En of ze dat dan onthouden, voor een volgende keer. Om dat te onderzoeken zit ik hier al een hele tijd, 572 passanten lang om precies te zijn. Ik turf het aantal voorbijgangers nauwkeurig in mijn notitieboek, zodat ik kan bijhouden wat hier voorbijgaat. Zolang als het moet houd ik bij wat voorbijgaat. Hier wil ik verstenen en afscheid wegslikken, eindelijk en voorgoed. Ik draai mijn hoofd naar links en kijk door passagiers, tl-lampen en verwrongen spiegelbeelden heen naar de sikkelvormige maan, die straks, wanneer de lucht als vloeipapier donkerder kleurt, de besneeuwde bergtoppen in de verte zal doen oplichten. Ooit actieve vulkanen, vandaag rustig smeulend tot er nog eens een tektonische plaat verschuift. Ondertussen borrelt Istanbul op als magma.
Het gaat traag in een luchthaven, misschien omdat alles zich eindeloos herhaalt in lussen: de mensen die onderweg zijn, de bagagebanden, deze roltrap. Om telkens opnieuw te beginnen. 572 passanten geleden ging ik loodrecht over deze roltrap zitten omdat de cadans ervan me geruststelt. De mechaniek slokt de treden op, spuwt ze weer uit en zwelt met een doffe klik opnieuw aan. Ik wou dat ik dat ook kon, opnieuw aanzwellen.
Het begon een hele tijd geleden: ik verloor mijn woorden. Of eerder: ik slikte ze gewoon telkens weer in. Iets in mij vertikte het om ze uit te spreken. Dan welden ze op in mijn buik en kwamen ze tot net aan mijn strottenhoofd. Daar stokten ze en bleven ze hangen aan mijn zachte gehemelte, tot ik niets anders dan lucht kon voortbrengen. Soms probeerden zodanig veel woorden naar boven te borrelen dat ze een taaie knobbel vormden, de limieten van mijn keelholte op de proef stelden. Zoals wanneer je een te grote hap oudbakken brood probeert door te slikken. Dan wou ik dat ik de misselijkmakende woordenbrij kon uitbraken, er simpelweg verlost van zou zijn. Toen ik nog studeerde viel het allemaal niet zo op. Ik verstopte me in wetenschappelijke Latijnse termen en de taxonomie van de dierengeneeskunde, een ander soort taal, waarmee ik docenten vooral schriftelijk kon overtuigen. Enkel wanneer ik alleen was met de dieren in het labo kon ik vlot en vrij spreken. Piepen met de muizen, kwaken met de kikkers, grommen met de honden.
Tegenwoordig lukt het me om in de aanwezigheid van mensen af en toe een woord tot aan het puntje van mijn tong te brengen. Dan kriebelt het vaak zo hard dat het woord er vol ongeduld te vroeg uit komt, met horten en stoten. Ik las ooit dat het niet mogelijk is om je tong in te slikken. Dat stelt me gerust.
Hoe ironisch is het dan dat ik vroeger een echte spraakwaterval was, met weergaloze ijver een gedicht voor de klas bracht, ongegeneerd eigen liedjesteksten verzon, luidkeels de speelplaats bestormde, een talenknobbel werd genoemd. Tot ik het kind-zijn ontgroeide en mijn vader- en moedertaal besloten om elkaar niet langer te overlappen. Hoe makkelijk het was om als kleuter om een ijsje te smeken in de karavanserai van mijn vader, zo moeilijk werd het om als volwassen vrouw een çay te bestellen in de lokale taverne. Beide talen stemden gewoonweg niet meer overeen. Het Turkse alfabet telt immers 29 letters. Het Nederlandse 26. Dat zijn er drie te veel of drie te weinig. Drie letters. Meer was er niet voor nodig om mij het zwijgen op te leggen.
• REC |
Linksboven op mijn scherm krijg ik een duidelijker beeld van haar houding en gezichtsuitdrukking. De camera bevindt zich in een hoek van de luchthaven die beter verlicht is. Reclameborden die de businessclass van Qatar Airways aanprijzen beschijnen haar gezicht. ‘Fly with a smile’. Een model met een perfecte rij tanden en een cocktail in de hand lacht haar lumineus toe. Ik zoom in. De vrouw op mijn scherm is gestopt met prevelen en bijt geconcentreerd op haar onderlip, alsof ze de woorden in haar mond wikt en weegt. Haar hals is lang. Ze is veel te koud gekleed voor deze tijd van het jaar: een donkere broek en een donkere blouse, geen jas. Ze plukt haar handtas van de grond en omarmt ze op haar schoot. Haar uitgesproken knokels kleuren sneeuwwit op mijn scherm. Ik vraag me af wat er in de tas zit, waar de rest van haar bagage is en waarom ze zo verdacht hard in de tas knijpt.
Een jongetje met een keurige zijstreep, een jaar of zes, daalt op zijn eentje de roltrap af. Geen verdacht subject, maar ook geen enkele volwassene in de buurt. Een kind dat alleen in een luchthaven rondloopt is nooit een goed teken. Misschien moet ik Hasan voor de zekerheid toch even op pad sturen? Het lijkt alsof de angst om te vallen het jongetje is aangeleerd, zo verkrampt probeert hij de trapleuning met zijn kleine hand te omvatten. Bedeesd wandelt hij verder naar de vrouw met de handtas. Zijn vuistjes zijn gebald. De vrouw wendt haar ogen van hem af, ook al staat hij nu pal voor haar. Ze schudt haast onzichtbaar nee, met kleine schokken. Haar lippen klemt ze op elkaar. De rug van de jongen verkrampt nog harder. Is de vrouw te jong om moeder te zijn?
Terminal 226
Wie deze zogenaamd ergonomische stoelen ontwierp moet een carrièrewending overwegen. Ik tracht mijn rug te rechten, wervel per wervel. De kilte van het metaal van de stoel sijpelt door tot aan het topje van mijn hoofd. Ondertussen probeer ik me te warmen aan mijn handtas. Als je leder maar lang genoeg vasthoudt, dan wordt het soepel en lauw, een beetje zoals een slapend lichaam onder een winterdons.
Ik kan me niet herinneren wanneer ik hier nog eens een nacht doorsliep, laat staan dat ik nog weet hoelang ik hier al exact ben. Hoe schijnbaar belangrijk elke seconde in een luchthaven ook is, toch lijken de uren als ether in de lucht te verdampen. Hier is het altijd dag én nacht. Hier branden de lichten eindeloos maar buiten schemert het. Dat weet ik zeker.
Een jongetje komt uit het niets aangespoeld aan mijn voeten. Hij komt te dicht, zijn haar keurig in de plooi, zijn ogen zo groot als gepofte kastanjes.
‘Mère…’
Mijn middenrif trekt samen, onwillekeurig. Strottenhoofd, stembanden en longen slibben dicht. Dat heb ik nu altijd… deze verdomde hik. Ik haat het als ik de controle verlies over mijn lichaam. Met gesmoorde stem probeer ik de jongen weg te jagen, mezelf af te bakenen, duidelijk te maken dat ik niet kan zijn wat hij nodig heeft. Maar hoe vertel je aan een kind wat grenzen zijn? En dat hij er gedurende zijn hele leven constant op zal botsen? Tussen landen, tussen lichamen, in zeeën, zelfs in het luchtruim. Ik las ooit dat ieder land zelf de hoogte van zijn luchtgrenzen bepaalt. Hoe weet een mens hoe hoog hij dan moet springen?
‘Mère…’ vraagt hij nogmaals.
Frans? Ik bijt het bloed uit mijn lippen.
‘Merhaba.’
Paniek. Dit kunnen wij allebei niet. Terwijl ik zoekend om me heen kijk, probeert het jongetje zijn trillende onderlip in bedwang te houden. Hij had iets anders van me verwacht. Dat ik hem op mijn schoot genomen zou hebben, hem zacht wiegend getroost zou hebben, misschien. Of dat ik kordaat zijn klamme hand in de mijne gesloten zou hebben, om actief op zoek te gaan naar de persoon die zich in mijn plaats om hem zou bekommeren. Een moeder, een oudere zus, een grootvader. Of een vader? Het stikt hier van mannen die vaders kunnen zijn.
Een man met gemillimeterd haar snelt het jongetje tegemoet en omklemt zijn hand met een forse beweging. Razend van bezorgdheid, alsof hij het huilende kind voor altijd kwijt was. Hij kan me wel doodbliksemen. Samen wandelen de man en de jongen zo snel mogelijk van me weg. Op de gladde tegelvloer lijkt het alsof ze wegschaatsen. Het stikt hier van de vaders.
De grip van mijn moeder. Ik proef het uur van aankomst nog steeds, midden in de nacht, elke zomer opnieuw, wanneer mijn moeder, mijn zus en ik in de minuscule luchthaven van Nevşehir Kapadokya Airport aankomen. Het ruikt er naar plastic, kerosine, en de nacht die blijft duren. Als een drieeenheid, moeder in het midden met aan elke hand een dochter, kijken we halsreikend uit naar dat moment van weerzien. Zou hij ons vergeten zijn, lees ik in haar klamme hand. Elke zomer opnieuw. Geduld uitoefenen, wachten tot onze azuurblauwe valies voorbijglijdt om dan als slome slangen de rij naar de visumcontrole te volgen. Elke zomer opnieuw. Angst dat ik niet meer op mijn pasfoto lijk, mijn haar te fel gegroeid is, mijn wangen minder vol en kinds zijn. En we daardoor op de eerstvolgende vlucht richting België gezet zullen worden. Elke zomer opnieuw. De doffe zucht van op - luchting wanneer de stempel de visumzegel raakt. Na alle formaliteiten gaan we verder naar hem op zoek. Buiten is de luchthaven begrensd door een muur van mannen: verveelde taxichauffeurs, serieuze mannen, nerveuze mannen, slaperige mannen. Allemaal even roerloos wachtend. Ik luister aandachtig en hoor de stilte van mijn vader, de sigarettenrook als sluierwolken cirkelend boven zijn hoofd. Mijn moeders hand laat los en slaapdronken begroeten we hem, maar al te goed wetende dat ook in deze aankomst een afscheid huist. Maar nu: het dragen in de armen, de geur, altijd de geur, mijn oor tegen de bas in zijn borst, mijn handen rond zijn nek. Erna in de auto: de herkenbare geur van de zetelbekleding van de aftandse Volvo, het volwassenen gefluister op de voorbank, het hypnotiserende boze oog aan de achteruitkijkspiegel, nachtblauw. Het weten dat ook dit voorbijgaat.