Lijstjes geven een zekerheid van de gevaarlijke soort, een schijnzekerheid. Rond mijn zeventiende belandde ik in het ziekenhuis door een teveel aan lijstjes, aan tellen, aan controle. Plots kreeg mijn lichaam vrouwelijke vormen en zette mijn gewicht het op een drafje, waarschijnlijk met het idee het later over mijn hele lengte te verdelen, maar dat wist ik toen nog niet en dus raakte ik in paniek. De verandering ging me te bruusk en duizend keer te vlug. In mijn familie had ik al vaker gehoord dat we nu eenmaal wat molliger waren, en dat zou ik niet laten gebeuren. Ik zou iemand zijn die zelf de touwtjes in handen nam, accepteerde de woorden ‘nu’ en ‘eenmaal’ niet en stopte met eten. Ik zou iemand zijn met zelfinzicht, met wilskracht.
In plaats daarvan kwam ik in het ziekenhuis terecht met vijf magere meisjes die ik wel als mager kon benoemen, mezelf niet. In de spiegel zag ik een gezet meisje in de vorm van een potvis, zelfs toen de weegschaal getallen onder de veertig kilo aangaf. Door het getal en vooral het lijkbleke gezicht van mijn moeder begreep ik dat ik mager moest zijn, als ik mijn handen op mijn billen of mijn buik legde voelde het heel anders, papperig, grillig, bol.
‘Een soort psychose’ noemde psychiater Broeckx het.
De vijf magere meisjes en ik waren een leefgroep en woonden samen in het ziekenhuis. Er waren andere groepen, waarin jongens zaten en ook meisjes van andere proporties, maar daar kwamen we amper mee in contact. We zaten in een programma waarin onze ouders zo veel mogelijk mee op therapie kwamen, om de kloof niet te groot te maken wanneer we thuis ons leven weer op zouden pakken, zo werd dat gezegd, alsof we ons leven in het ziekenhuis even als een jas hadden uitgedaan en later weer aan zouden kunnen trekken. Alsof ons leven voor heel even niet bestond. Het was een tijd waarin de artsen ons aanraadden niet te winkelen, geen foto’s of filmpjes te maken, omdat we op dat moment geen goede versie van onszelf waren. Wij, zes defecte meisjes, gingen niet naar school, onze hobby’s of vrienden. We zaten in een pauze, een tussengebied.
Er was een oefening in het ziekenhuis waarbij de vijf magere meisjes en ik een touw kregen om er een cirkel mee te maken zo groot als we dachten dat onze buikomtrek was en die op de vloer te leggen. Later konden we in de cirkel staan om na te gaan of onze perceptie klopte. In volle concentratie zaten we op de grond, keken van onze buik naar het touw en terug. Door onze ziekte deden we alles heel correct en secuur, dus ook deze opdracht voerden we met volle overgave uit. Onze ouders stonden aan de kant te kijken.
Er was Mia, zij probeerde het touw om haar middel te spannen en het in dezelfde vorm op de grond te leggen. Ze had een rijke familie, haar vader was advocaat en werd elke familiesessie ongeduldiger, zei steeds dat hij vond dat het herstelproces efficiënter kon. Haar moeder, directeur van een of andere financiële instelling, had haar bij het begin van de opname een paard cadeau gedaan, dat Mia dus nog nooit gezien had en in de wei achter hun villa eenzaam stond te grazen. Zo nu en dan kreeg Mia een appje met een foto van het dier, telkens leek het droeviger voor zich uit te kijken. ‘Beauty vraagt wanneer je naar huis komt’ was doorgaans het onderschrift.
Er was Kim, die languit en aandachtig op de grond lag. Aan de kant stonden haar grote slungelige vader en haar bleke moeder, die altijd gekleed waren alsof ze op het punt stonden een bergwandeling te maken. Het waren ouders die zich tijdens de sessies teruggetrokken opstelden en zich te pas en te onpas verontschuldigden. Zo was er een moment dat we het weekend waarin Kim thuis had mogen ‘wennen’ bespraken. Kim riep nors dat haar vader het hele weekend zandkoekjes had zitten eten op de bank. De twee beige types deinsden achteruit, de vader mompelde sorry, waarop een moeder vroeg of het echt zo was dat hij het hele weekend zandkoekjes had gegeten. ‘Hoeveel dan precies, één pak, twee?’
‘Over het hele weekend gezien toch wel twee pakken,’ mompelde de moeder van Kim.
Een andere ouder benoemde dat dat inderdaad best veel was. Mijn moeder merkte op dat ze ook wel eens koekjes at, dat dat toch ook niet zo abnormaal was. De vader corrigeerde dat zijn vrouw had overdreven en hij maar één pak gegeten had, wat erin resulteerde dat we een groot deel van de therapietijd over het eetgedrag van de vader hadden gesproken.
‘Niet erg efficiënt,’ merkte de vader van Mia op.
Er was Fiona, die al snel klaar was met haar cirkel. Haar ouders waren zonnebankbruin, de vader had geblondeerde stekeltjes, alsof hij recht uit een videoclip van de jaren negentig kwam gestapt, samen met de moeder, die zwarte extensions droeg die haar billen bereikten. Ondanks hun grote aandacht voor hun voorkomen viel de vermoeidheid op hun gezichten toch steeds het meest op.
De moeder van Zoë kon het niet laten haar te assisteren. ‘De omtrek moet smaller, nog smaller,’ riep ze als een coach aan de zijkant. Ze was zelf psychologe en leek zich daarvoor te schamen, bij het voorstelrondje had ze snikkend gezegd dat mensen helpen haar beroep was, maar dat het niet was gelukt om haar eigen dochter bij te staan. In haar armen droeg ze haar zoontje van vijf, dat de therapie met de koorden als een amusant spel aankeek.
‘Michelle,’ wees hij met zijn stomp vingertje.
‘Ja,’ zei de moeder van Zoë kinderlijk, ‘dat is Michelle.’
Michelle was degene die al het langst in het ziekenhuis was. Ze had maanden in de zogenaamde ontkenningsfase gezeten, een fase waarin ze zich echt niet kon voorstellen een psychische ziekte te hebben, waardoor ze eerst op de afdeling voor maagziekten terechtkwam en later voor een langdurig darmonderzoek in het ziekenhuis verbleef. Zonder het zelf in de gaten te hebben had ze de artsen in de maling genomen, ze was er zelf ook van overtuigd dat het probleem zich in haar buik moest afspelen in plaats van in haar hoofd. Daarom heette het verkeerdelijk ontkenningsfase, ‘ontdekkingsfase’ zou veel passender zijn. Haar ouders zaten beiden in het onderwijs en schreven alles wat de behandelaars vertelden dwangmatig in een schriftje op. Ze hadden nog vier kinderen, tussen de tien en twintig jaar oud, die zo nu en dan meekwamen.
Mijn moeder stond ook aan de kant, stak de hele tijd haar duim in de lucht en moest regelmatig huilen. Ze was een supporter tegen wil en dank, zoals ze dat ook was tijdens een hardloopwedstrijd waaraan ik enkele weken daarvoor meedeed. Het had me verbaasd dat ze er was, normaal kwam ze nooit naar sportactiviteiten en die dag liep ze zelfs langs de kant een stukje mee. Nadien vertelde ze me dat ze dat deed omdat ik zo mager was dat ze ervan overtuigd was dat ik erbij neer zou vallen.
‘Goed bezig,’ riep ze ook daar in het ziekenhuis vanaf de zijlijn, met een stem die verdronk in tranen en snot.
De ouders zagen er divers uit, hadden verschillende levensvisies en -standaarden, al was iedereen wit en van een hoge klasse. Het was dan ook een dure hobby, herstellen van een onzichtbare ziekte. Wij, de meisjes, druk in de weer met onze buikomtrek in touw, waren moeilijker uit elkaar te houden, omdat we schaduwen waren. Schaduwen met hetzelfde doel en dezelfde symptomen, vatbaar voor elkaars ideeën en daardoor steeds meer gelijkend op elkaar. Het leek wel of we langzaam één werden, samengevoegd tot een knokige bal van donshaar, zes traag kloppende harten en een teveel aan eigenzinnigheid. Een die de wens had een stuiterbal te zijn, maar daar tijdelijk niet toe in staat was.
Toen we klaar waren werden we gevraagd om in onze buikomtrek te gaan staan. Achteraf bekeken zou dit moment als hilarisch bestempeld kunnen worden, maar onze ouders keken naar de reusachtige cirkels op de grond, hun dochters erin als stipjes – we pasten er wel drie tot zes keer in.
Als ik de kamer van mijn grootvader binnenkom, staat hij voor het raam met zijn handen in zijn zakken, rond zijn polsen zit een dunner verband. Hij kijkt naar de vogels, de beelden, het park, de kleine mensen die in groepjes van twee of drie lopen en niet afwijken van de meanderende paden. Je kunt er lang naar kijken maar ze botsen zelden, net als de auto’s op de parking dat ook niet doen. Het felle zonlicht likt als een theaterspot over hem heen. Te veel tegenlicht, zou een fotograaf opmerken. Op internet las ik dat er een verband bestaat tussen de strandingen van potvissen en de activiteit van de zon. Zonnevlekken en zonsuitbarstingen verstoren het aardmagnetisch veld, dat de walvissen net als trekvogels gebruiken om hun weg te weten. Gevolg: de potvissen raken in de war.
‘Hoe gaat het, opa?’ Voorzichtig raak ik zijn arm aan. Steeds ben ik bang om hem te doen schrikken, al zou dat misschien wel goed zijn, zou ik hem zo los kunnen maken uit zijn uitgerekte, droevige droom.
‘Alleen,’ antwoordt hij.
‘Wat zeg je?’
‘Ik ben alleen.’
Als kind had ik het boek Alleen op de wereld op mijn kamer staan, mijn moeder had het op de boekenplank gezet omdat zij er als kind dol op was. Ik las het zelden, enkel wanneer ik rond mijn elf- of twaalfde jaar, in een vroeg stadium van de puberteit, boos werd op alles om me heen en ik het gevoel kreeg dat ik me midden in een chaos bevond waar ik me geen raad mee wist. Dan liep ik naar boven, ging dicht tegen mijn witte beer van een meter hoog zitten en nam het boek van de boekenplank. Tijdens elke innerlijke crisis nam ik me voor het uit te lezen, want de titel was buitengewoon geschikt. Ik was ervan overtuigd dat niemand me in de tussentijd toch zou missen, maar kwam nooit verder dan de eerste pagina – waarvan de inkt ondertussen uitgelopen was en de woorden onleesbaar waren geworden – omdat mijn moeder dan al naast me zat, waarschijnlijk binnensmonds grinnikend om haar kind dat ostentatief Alleen op de wereld las, maar uiterlijk troostend, haar armen om me heen geslagen.
‘Alles is een rommeltje.’ Mijn stem werd gesmoord door het oor van de beer en mijn moeders oksel.
‘Ja,’ suste ze.
Er is een scheur in de verf aan de muur die groter lijkt te zijn geworden. Ik reageer niet op mijn grootvader, omdat ik geen onwaarheden wil verkondigen, omdat het klopt: hij is alleen. Ik zou semifilosofisch kunnen zeggen dat in essentie iedereen alleen is, wat toch ook weer niet klopt. Iedereen is het, maar hij is het echt, in deze kamer zoals die van een jeugdherberg waar je de vorige gebruiker nog ziet en de volgende al ruikt, waarin een raam zit met een uitzicht dat vanaf de schemering alleen nog maar een reflectie van zichzelf terugkaatst. De reflectie van een vijfenzeventig jaar oude man, een psychiatrische patiënt, de handen in de zakken, het hemd fout geknoopt.
Op de benedenverdieping moest ik jaren terug wekelijks de spiegeloefening doen. Elk meisje stond in een ander hokje, slechts een onderbroekje aan. Er werd veel gebruikgemaakt van verkleinwoorden want we waren heel fijn en fragiel en niemand wilde de dingen groter maken dan we waren. Ieder werd aangemoedigd naar zichzelf te kijken in de grote spiegel aan de muur, door de psychologe die ons met een microfoon toesprak. Haar stem bereikte ons via de opening onderaan de deuren: ‘Kijk naar je voeten, bekijk hun vorm, hun kleur, de bijzonderheden.’ Het was een bodyscan die niet meditatief aanvoelde, eerder als een steekpartij. ‘Kijk naar je knieën, houd je aandacht erbij, laat je ogen erop rusten.’ Bij elk lichaamsdeel een nieuwe pijnscheut. Een onuitstaanbare walging. ‘We gaan naar de dijen, kijk ernaar, probeer neutraal te kijken.’ Naar mezelf kijken ging niet, mijn lichaam sidderde ervan, de zenuwen gierden het uit, waardoor ik automatisch mijn ogen sloot. Als ik wel keek zag ik dit: vetplooien en een buik, bleek en uitdijend. Ik zag slechts één lichaamsdeel. Meestal zat ik met mijn rug tegen de spiegel, mijn knieën opgetrokken en armen eromheen geslagen tegen de kou. Niemand controleerde of je de oefening meedeed, waardoor de meeste meisjes hetzelfde deden. Met ons achterhoofd tegen de spiegel luisterden we naar de zachte stem van de psychologe, sloten onze ogen, teleurgesteld dat het ons weer niet was gelukt wachtten we tot het einde, waarop we snel rechtop gingen staan opdat we de schijn hoog konden houden dat we de hele oefening hadden meegedaan.
Mijn grootvader staat hier in zijn kamer van vier bij zes, laat de stemmen van de dokters, van de medepatiënten, van zijn familie net zo van zich afglijden, houdt zijn beschadigde handen in zijn zakken. Hij is tegen de spiegel aan gaan zitten, doet niet meer mee, kan niet meer mee. Ik deed niet mee omdat ik dacht dat het beter voor mijzelf was, hij omdat hij helemaal niets meer voor zichzelf overheeft. Hij is niemand meer. Waar ik alleen een buik zag, ziet hij misschien wel helemaal niets in zijn spiegelbeeld.